M.V. Antokolskaia [*]
De wetgeving rond het ouderschap na scheiding is volop in beweging. Het laatste decennium van de vorige eeuw werd gekenmerkt door de opkomst van het automatisch doorlopen van het gezamenlijk gezag na de scheiding. Het eerste decennium van deze eeuw staat in het teken van de opkomst van het co‑ouderschap. Een onderzoek uit 2004 van de Commission on European Family Law (CEFL) naar 22 Europese rechtsstelsels laat zien dat co‑ouderschap een duidelijke trend is. In een ruime meerderheid van de westerse landen komt het co‑ouderschap alleen nog maar in beeld wanneer beide ouders dat wensen. De jongste ontwikkeling is dat het co‑ouderschap echter ook mogelijk wordt wanneer een van de ouders zich daar uitdrukkelijk tegen verzet. Deze mogelijkheid is in Zweden in 1998 ingevoerd, in Frankrijk in 2002, in Spanje in 2005, in Australië en België in 2006, en in Catalonië en Noorwegen in 2010. Deze mogelijkheid bestaat ook in veel staten van de Verenigde Staten. In Nederland was de status van het co‑ouderschap onderwerp van een felle discussie. In 2008 heeft de Tweede Kamer een amendement ‘over gelijkwaardig ouderschap na de scheiding’ aangenomen op het in 2009 in werking getreden wetsvoorstel ‘Bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding’. Na de periode van onzekerheid over de uitleg van de nieuwe wet heeft de uitspraak van de Hoge Raad van 21 mei 2010 uiteindelijk hierover duidelijkheid geschapen.[1]
Van gezamenlijk gezag naar co‑ouderschap
Tot aan de jaren tachtig van de vorige eeuw hadden de ouders na de scheiding op papier gelijke rechten om kinderen toegewezen te krijgen, maar door de diepgewortelde denkpatronen, verankerd in de traditionele rolverdeling, gingen kinderen na de scheiding nagenoeg altijd bij de moeder wonen. De vaders verloren door de scheiding het gezag over hun kinderen en kregen in plaats daarvan de mogelijkheid om hun kind af en toe te bezoeken. In de loop van de jaren tachtig werd overgegaan tot een voorzichtige invoering van de mogelijkheid om na de scheiding het gezamenlijk gezag te continueren. Aanvankelijk alleen voor het geval dat beide ouders dat wenselijk achtten en zij een goede verhouding met elkaar hadden. Al in 1976 pionierde Zweden met deze mogelijkheid. In Nederland is gezamenlijk gezag na de scheiding sinds 1995 in de wet opgenomen. Al snel daarna werd het gezamenlijk gezag na de scheiding de hoofdregel, en de toekenning van het eenhoofdig gezag aan de verzorgende ouder een uitzondering. Dit laatste werd enkel op zijn plaats geacht wanneer de communicatie tussen de ouders behoorlijk slecht was.
De volgende stap – het automatisch doorlopen van het gezamenlijk gezag – werd in 1989 voor het eerst gecodificeerd in de Britse Children Act. Nederland heeft deze verandering in 1998 doorgevoerd. Nu liep het gezamenlijk gezag na de scheiding automatisch door tenzij de rechter besliste dat de communicatie tussen de ouders zodanig slecht is dat de continuering van het gezamenlijk gezag niet in het belang van het kind is. Ook deze vergaande regeling bleek de belangen van de vaders echter niet afdoende te kunnen beschermen: de moeder kon de vader nog steeds buitenspel zetten door de communicatie te saboteren. De wettelijke respons liet niet lang op zich wachten. In Nederland besliste de Hoge Raad al een jaar na de invoering van het automatisch doorlopen van gezamenlijk gezag dat slechte communicatie tussen de ouders op zich niet voldoende is om eenhoofdig gezag toe te kennen.[2] In 2009 werd deze regel in de wet opgenomen. Als gevolg kregen ook ouders met ernstige communicatieproblemen het gezamenlijk gezag.
Vanaf het moment dat het doorlopen van het gezamenlijk gezag na de scheiding de hoofdregel werd, bleek duidelijk dat de niet‑verzorgende ouder (bijna altijd de vader) slechts op papier gelijke rechten heeft en dat het medegezag in geval van een slechte verstandhouding met de verzorgende moeder de vader nauwelijks meer dan een eretitel verschaft. Dat komt omdat de ouder met wie het kind samenwoont, de omgang van het kind met de andere ouder vrij efficiënt kan frustreren. Als gevolg daarvan verplaatste de juridische strijd over de kinderen zich van de kwestie van het gezag naar de kwestie van de hoofdverblijfplaats van het kind. De ouder die het kind immers onder zich heeft (bijna altijd de moeder), heeft ook de macht om de andere ouder feitelijk zo goed als buiten spel te zetten.
De ultieme wettelijke respons op het bovengenoemde laatste probleem is de vooropstelling van het co‑ouderschap, waardoor de ouders niet slechts juridisch, maar ook feitelijk in een gelijke positie komen te verkeren. Het kind woont dan beurtelings bij de ene ouder en de andere, en geen van hen is overgeleverd aan de feitelijke macht van de ander. Aanvankelijk werd co‑ouderschap slechts gebezigd door een kleine groep ouders die een goede verstandhouding met elkaar hadden en allebei wilden co‑ouderschap door vaders als een recht gezien, en de afwijzing ervan als een inbreuk op hun gelijkwaardigheid. Het brandpunt van de strijd voor gelijke rechten is daardoor verschoven van de kwestie van het ouderlijk gezag naar die van het feitelijk verblijf. Ook de aantallen co‑ouderende ouders zijn significant gestegen tot circa 21% in Zweden (Singer, 2009, p. 55), 20% in Nederland (Spruijt en Kosmos, 2010, p. 37) en 12% in Australië (AIFS‑Report, 2009, p. 134).
Een turbulente wetsgeschiedenis
Vóór de wetswijziging van 1 maart 2009 was co‑ouderschap in Nederland niet in de wet geregeld, maar mogelijk indien beide ouders dat wensten en de rechter dat in het belang van het kind achtte. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek lag rond 2003 het aantal gevallen van co‑ouderschap op circa 15% van alle gescheiden paren met kinderen (De Graaf, 2005, p. 43).
De eerste poging om het co‑ouderschap zonder instemming van een van de ouders mogelijk te maken werd reeds in 2004 ondernomen. In dit jaar diende het Kamerlid Luchtenveld van de liberale partij (VVD) een voorstel in, kort aangeduid als de ‘wet beëindiging huwelijk zonder rechtelijke tussenkomst en vormgeving voortgezet ouderschap’. Dit wetsvoorstel beoogde onder andere de administratieve echtscheiding mogelijk te maken en een verplicht ouderschapsplan en het co‑ouderschap te introduceren. Over het co‑ouderschap stond in het voorontwerp van 16 april 2004, dat vóór de indiening in de Tweede Kamer naar een aantal adviesorganen werd gestuurd, dat:
1. een kind over wie de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen, recht heeft op een naar tijdsevenredigheid gelijke omgang met ieder van beide ouders;
2. een kind als bedoeld in het eerste lid zijn gewone verblijfplaats voor de helft van de tijd bij de ene ouder en voor de andere helft van de tijd bij de andere ouder heeft, waarbij een kind voor ten hoogste zeven aaneengesloten dagen zijn gewone verblijfplaats bij een ouder heeft.
Na kritische opmerkingen van de adviesorganen werd deze regeling vervangen door een meer gematigde versie. De doelstellingen van de indiener blijken uit de memorie van toelichting. Zijn eerste prioriteit was het verzekeren van een volstrekt gelijke behandeling van beide ouders (nota naar aanleiding van het verslag, nr. 9, p. 22). Daarnaast beoogde het wetsvoorstel een mentaliteitsverandering teweeg te brengen, namelijk het besef dat ‘in de verzorging‑ en opvoedingsrelatie tussen de ouders en de kinderen in beginsel niets verandert op de enkele grond van de ontbinding van het huwelijk’.[3] Daarmee werd ernaar gestreefd om een ‘einde te maken aan de thans bestaande praktijk om het ouderlijk gezag van een van de ouders verregaand te marginaliseren door gebruikmaking van het begrip “gewone verblijfplaats” van het kind’.[4] De memorie van toelichting beweerde daarbij dat het – behoudens uitzonderingen in ‘zeer specifieke gevallen’ – in het belang van het kind is als ‘het kind contact onderhoudt met beide ouders en als de opvoedende en verzorgende taken op gelijkwaardige wijze door beide ouders worden ingevuld’.[5]
Inmiddels waren de bewoordingen van het wetsvoorstel echter zodanig gewijzigd dat het zonder de toelichting van de indiener niet meer duidelijk was wat precies met ‘gelijkwaardige verzorging en opvoeding’ werd bedoeld. De toelichting verduidelijkte dat hieronder het gelijkelijk verdeeld verblijf moest worden begrepen.[6]
Uit de verdere toelichting bleek dat de indiener het volgende traject voor ogen had. Het co‑ouderschap met een 50%‑50%‑regeling zou het uitgangspunt moeten worden. In beginsel zouden de ouders zelf beslissen over het verblijf van hun kinderen. Maar ze zouden slechts van het co‑ouderschap kunnen afwijken voor zover praktische belemmeringen dit zouden rechtvaardigen, en zolang die belemmeringen zouden bestaan. Hierbij werden de volgende voorbeelden genoemd: een grote afstand tussen de woonplaatsen van de ouders, een militaire uitzending of een zeer drukke baan. Als de ouders er niet zelf uit zouden komen, zou de rechter over de verblijfsregeling moeten beslissen. De rechter zou slechts van het co‑ouderschap mogen afwijken op grond van specifieke omstandigheden. Strikt genomen betekent dit dat de rechter het co‑ouderschap ambtshalve zou moeten overwegen, zelfs wanneer geen van de ouders erom heeft verzocht. Van deze afwijkingsmogelijkheid moest geen algemeen gebruik worden gemaakt.[7] Uiteindelijk zou het volgens de indiener dus toch maatwerk worden, maar ook dan moest het uitgangspunt zijn de gelijkwaardige positie van de ouders en niet een voorrangspositie van de moeder.
Het voorstel riep veel vragen bij de Kamer op. Een van de belangrijkste kritiekpunten was dat de sterke wettelijke voorkeur voor co‑ouderschap een inbreuk vormt op de vrijheid van de ouders om zelf te beslissen wat het beste voor hun kinderen is. Onder druk van de Kamer moest Luchtenveld zijn standpunten matigen en toegeven dat een gelijkwaardig ouderschap niet per se gelijkheid in tijd hoeft te betekenen, maar slechts gelijkheid in waarde.[8] Naar aanleiding van alle kritiek heeft Luchtenveld zijn wetvoorstel opnieuw aanzienlijk gematigd. In de eindversie die naar de Eerste Kamer ging,[9] is de definitieve regeling inzake het co‑ouderschap veel minder dwingend geworden. De ouders kwam daarin aanzienlijk meer vrijheid toe om van het co‑ouderschap af te wijken. In de eerdere versie was dat slechts mogelijk voor zover en zo lang praktische belemmeringen dat rechtvaardigden. In de eindversie waren de ouders in beginsel vrij om zelf een verblijfsregeling te kiezen, mits was verzekerd dat ‘beide ouders in voldoende mate contact met het kind onderhouden’ (Kok, 2006, p. 183). De uitleg die de indiener onder druk van de Kamer had gegeven, namelijk dat ‘gelijkwaardig’ niet noodzakelijk ‘gelijk in tijd’, maar slechts ‘gelijk in waarde’ betekent, deed zelfs twijfelen of men nog steeds kon zeggen dat deze aangepaste regeling de invoering van het co‑ouderschap beoogde (Kok, 2006, p. 183).
Het wetsvoorstel van Luchtenveld werd door de Eerste Kamer afgewezen. Daarmee leek de Nederlandse flirt met het co‑ouderschap van korte duur te zijn. Maar toen gebeurde er iets onverwachts.
Tegelijkertijd met het wetsvoorstel van Luchtenveld was een regeringsvoorstel [10] in de Tweede Kamer aanhangig. Het regeringsvoorstel beoogde de uitoefening van het ouderlijk gezag na de scheiding te verbeteren door de invoering van een verplicht ouderschapsplan, maar bevatte geen bepalingen over het co‑ouderschap. Na de afwijzing van het wetsvoorstel van Luchtenveld door de Eerste Kamer lukte het voorstanders van het co‑ouderschap in de Tweede Kamer om dit per amendement in het regeringsvoorstel te incorporeren.
Een amendement van die strekking van het Kamerlid De Wit van de SP werd door de Tweede Kamer aangenomen. De minister stond erbij en keek ernaar: het was een soort vijandelijke overname van het regeringswetsvoorstel. Meer nog, de tekst van dit amendement leek meer op de aanvankelijke sterke versie van het wetsvoorstel Luchtenveld dan op de laatste gematigde versie.[11] De tekst van het amendement De Wit, die uiteindelijk ook in het wetboek is komen te staan, luidt:
‘(….)
3. Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen.
4. Een kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, behoudt na ontbinding van het huwelijk (...) recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders.
5. Ouders kunnen ter uitvoering van het vierde lid in een overeenkomst of ouderschapsplan rekening houden met praktische belemmeringen die ontstaan in verband met de ontbinding van het huwelijk (...) echter uitsluitend voor zover en zolang de desbetreffende belemmeringen bestaan.’
Het amendement De Wit was gebaseerd op het afgewezen wetsvoorstel Luchtenveld en bevatte daarom bijna geen toelichting. Doordat dit amendement in het regeringswetsvoorstel werd geïncorporeerd, moesten de minister van Justitie en de minister voor Jeugd en Gezin tijdens de behandeling in de Eerste Kamer het voorstel, inclusief het tegen hun zin ingevoegde amendement, verdedigen. In zijn memorie van antwoord legde de minister van Justitie de nieuwe regeling zeer restrictief uit. De minister verwees naar de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Luchtenveld, vooral naar de eerder aangehaalde uitspraak van Luchtenveld zelf, waarin werd gezegd dat het gelijkwaardig ouderschap niet noodzakelijk een 50%‑50%‑verdeling inhoudt. Deze uitspraak was echter gedaan over de latere, gematigde versie van het wetsvoorstel Luchtenveld. Het amendement De Wit is daarentegen op de eerdere, sterke versie van het initiatiefwetsvoorstel gebaseerd. Dat maakte een verwijzing naar de parlementaire behandeling van de latere, gematigde versie allesbehalve vanzelfsprekend.
Moeizame interpretatie van de nieuwe wet: discussie in de literatuur
Het regeringswetsvoorstel is door de Eerste Kamer aangenomen en op 1 maart 2009 van kracht geworden.[12] Een van de grootste veranderingen die deze wet teweeg heeft gebracht, is de invoering van het verplichte ouderschapsplan. Een van de punten waarover verplicht afspraken moeten worden gemaakt, is de verblijfplaats van het kind. In het kader van deze nieuwe verplichting gaf de onduidelijkheid over de status van het co‑ouderschap aanleiding tot een stevig debat.
Een medewerkster van de directie Wetgeving van het ministerie van Justitie, Kok, betreurde dat de uitleg van de nieuwe regeling conform de bedoeling van de indiener van het amendement, het Kamerlid De Wit, ook in conflictsituaties gelijkwaardig ouderschap betekent (Kok, 2007, p. 225). Ze uitte daarbij de hoop dat de rechtspraak ‘wijzer zal zijn en de norm niet op deze wijze zal gaan uitleggen’ (Kok, 2007, p. 225). De Wit gaf in een reactie aan dat de bedoeling van zijn amendement was om het co‑ouderschap daadwerkelijk de status van prioriteitsmodel te geven. Hoewel de 50‑50%‑verdeling niet altijd de uitkomst zal zijn, moet de rechter de afspraken van de partijen eerst aan die maatstaf toetsen, en indien de rechter, bij gebreke van overeenstemming tussen partijen, zelf moet beslissen, is het co‑ouderschap voor hem een richtsnoer (De Wit, 2008, p. 45). Ook Schoneville, een van de ‘brains’ achter het wetsvoorstel Luchtenveld, is overtuigd dat de regels inzake het gelijkwaardig ouderschap ‘een dwingendrechtelijk kader vormen’ voor partijen bij het maken van hun ouderschapsplan. Dat wil zeggen dat het niet ter vrije beschikking van ouders met gezamenlijk gezag staat om zomaar van die norm af te wijken. Als ze dat doen, moet de rechter de afwijkende verblijfsregeling ‘bijstellen’ (Schonewille, 2009, p. 432). Gelet op de parlementaire geschiedenis kwamen andere auteurs echter tot de conclusie dat het nieuwe wettelijke begrip ‘gelijkwaardig ouderschap’ niet in ‘kwantitatieve zin’, dus niet als de invoering van het co‑ouderschap als prioriteitsmodel, moet worden uitgelegd (Schrama en Vonk, 2009, p. 227).
Rechterlijke macht aan het woord: de Hoge Raad schept duidelijkheid
In deze onzekere situatie waren alle ogen gericht op de uitleg door de rechter. Op 21 mei 2010 deed de Hoge Raad in een arrest over deze kwestie een aantal principiële uitspraken. In de eerste plaats bepaalde de Hoge Raad dat de nieuwe regeling de rechter niet verplicht om in alle gevallen co‑ouderschap toe te passen. Dat is een open deur: het tegendeel was door niemand beweerd.
In de tweede plaats lijkt de Hoge Raad ervan uit te gaan dat door de wetswijziging het co‑ouderschap de status van de prioriteitsregeling heeft gekregen. De Hoge Raad volgt namelijk de conclusie van advocaat‑generaal Langemeijer, die tot het oordeel was gekomen dat blijkens de ‘parlementaire geschiedenis (...) art. 1:247 (nieuw) BW de gelijkwaardigheid van de ouders tot uitgangspunt neemt, maar schrijft de wet niet een gelijke (50/50) verdeling voor van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt’.[13]
In de derde plaats overwoog de Hoge Raad dat hoewel het co‑ouderschap een uitgangspunt is geworden, bij de toekenning daarvan het belang van het kind doorslaggevend is:
‘Zoals mede blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-generaal onder 2.5-2.13, brengt de door de wetgever tot uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken na het uiteengaan van de ouders niet mee dat, wanneer de ouders dienaangaande geen overeenstemming kunnen bereiken, de rechter bij zijn beslissing over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het belang van de minderjarige niet het zwaarst zou mogen laten wegen. Dat belang dient immers bij de te verrichten afweging van belangen een overweging van de eerste orde te zijn.'In deze zaak had eerder het Hof Leeuwarden geoordeeld dat, gelet op de gebrekkige communicatie tussen de ouders en de afstand tussen hun woonplaatsen, het belang van het kind:
‘bij handhaving van de door de rechtbank bepaalde omgangsregeling zwaarder weegt dan bij vaststelling van een regeling die een andere – waaronder ook: een gelijke – verdeling zou inhouden van de tijd die hij bij ieder van de ouders doorbrengt’. (r.o. 3.7.3)Dit arrest heeft zeker niet alle onduidelijkheden uit de wereld geholpen, maar wel meer helderheid geschapen. Sinds de invoering van de nieuwe wet is het co‑ouderschap het uitgangspunt geworden, met andere woorden: een prioriteitsregeling. Hoewel de Hoge Raad dat niet met zulke woorden zegt, zou dat moeten betekenen dat de rechter in elke zaak eerst de mogelijkheid van co‑ouderschap moet onderzoeken. Maar hierbij blijft het belang van het kind doorslaggevend. Dat betekent dat bij de afweging tussen de gelijkheid van de ouders en het belang van het kind aan het laatste belang voorrang toekomt. De Hoge Raad deelt niet het standpunt dat het co‑ouderschap in beginsel de beste regeling is, waarvan slechts in geval van praktische bezwaren, die in verband met de scheiding zijn ontstaan, mag worden afgeweken. Alle omstandigheden in overweging nemend moet de rechter allereerst nagaan of het co-ouderschap in het belang van het kind is, en zo nee, tot een ander verblijfsarrangement overgaan. De Hoge Raad zegt niet dat beide ouders achter het co‑ouderschap moeten kunnen staan. In de wet staat niet dat het co‑ouderschap slechts op verzoek van een van de ouders door de rechter kan worden overwogen. Ook het arrest laat deze kwestie onbesproken. Dit laat de mogelijkheid open om co‑ouderschap niet alleen op te leggen wanneer slechts een van de ouders daarom heeft gevraagd, maar zelfs wanneer geen van beide dat heeft gedaan.
Ook in zo’n geval dient het belang van het kind van de eerste orde te zijn. Mocht de rechter tot de conclusie komen dat het belang van het kind daarom vraagt, dan kan co‑ouderschap ook tegen de zin van een van de ouders worden toegekend. Eenzelfde redenering kan ook worden gevolgd voor het geval dat de ouders slecht met elkaar kunnen communiceren. Dit alles neemt niet weg dat het in het algemeen onwaarschijnlijk is dat het co‑ouderschap zal worden opgelegd wanneer geen van beide ouders daarom heeft gevraagd, en/of wanneer de ouders slecht met elkaar communiceren, indien de rechter het belang van het kind daadwerkelijk vooropstelt.
Conclusie
Na een periode van onduidelijkheid, veroorzaakt door de gang van zaken rond de invoering van de nieuwe wetgeving, lijkt de uitspraak van de Hoge Raad wat helderheid te hebben geschapen. Ondanks meer ambitieuze bedoelingen van de ontwerpers van de wettelijke regeling is het uiteindelijke resultaat niet zo revolutionair. De rechterlijke beslissing blijft maatwerk en een toekenning van het verblijfsco‑ouderschap moet net zo uitvoerig worden gemotiveerd als een afwijzing daarvan. Het percentage verblijfsco‑ouderschap is wel toegenomen en bedroeg in 2009 circa 20% van de kinderen van gescheiden ouders. Bij kinderen onder de 11 jaar ligt dat percentage nog hoger: op een kwart van alle scheidingskinderen (Spruijt en Kosmos, 2010, p. 37). De Hoge Raad heeft dus voor een evenwichtige oplossing gezorgd, terwijl de wet zelf voor dubbele uitleg vatbaar blijft. Deze situatie verdient uiteraard geen schoonheidsprijs: een gloednieuwe wet moet helder en duidelijk zijn. De uitspraak van de Hoge Raad laat veel aan de discretie van de rechter over. Het zou wenselijk zijn om de wettelijke vereisten voor het opleggen van co‑ouderschap tegen de wil van een van de ouders in de wet te verduidelijken en aan te scherpen. De rechter zou het co‑ouderschap niet mogen opleggen in gevallen waarin sprake is van hoogopgelopen ouderlijke conflicten, een geschiedenis van huiselijk geweld of gegronde zorgen over de veiligheid van het kind bij een van de ouders. Het zij toegegeven dat een dergelijke regel door onverzettelijke moeders zou kunnen worden misbruikt als strijdmiddel om vaders uit te sluiten. Maar men dient wel te bedenken dat de enige andere mogelijke oplossing ten koste zou gaan van het welzijn van het kind.
Voetnoten:
[*]Prof. mr. Masha Antokolskaia is hoogleraar privaatrecht, in het bijzonder personen- en familierecht, aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
[1] HR 21 mei 2010, LJN BL7407.
[2] HR 10 september 1999, NJ 2000, p. 20.
[3] Kamerstukken II 2005/06, 29 676, nr. 6, p. 4-5.
[4] Kamerstukken II 2005/06, 29 676, nr. 6, p. 5.
[5] Kamerstukken II 2005/06, 29 676, nr. 9, p. 21.
[6] Kamerstukken II 2005/06, 29 676, nr. 6, p. 4-5.
[7] Kamerstukken II 2005/06, 29 676, nr. 6, p. 4-5.
[8] Handelingen II 2005/06, 26 mei 2005, 29 676, p. 5081.
[9] Kamerstukken I 2005/06, 29 676, A.
[10] Kamerstukken II 2004/05, 30 145, nr. 1-4.
[11] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 26.
[12] Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding van 27 november 2008, Stb. 2009, 500.
[13] HR 21 mei 2010, LJN BL7407.
Literatuur
- AIFS Report, Evaluation of the 2006 family law reforms, Report of the Australian Institute of Family Child Studies (AIFS), 2009
- Graaf, A. De, Scheiding: motieven, verhuisgedrag en aard van contacten, Bevolkingstrends, 4de kwartaal, 2005, p. 43
- Kok, J., Gelijkwaardig ouderschap, een nieuwe norm in het scheidingsrecht, In: M. Antokolskaia (red.), Herziening van het echtscheidingsrecht, Amsterdam, SWP, 2006, p. 177‑190
- Kok, J. Gelijkwaardig ouderschap, Tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht, nr.10 , 2007, p. 225 e.v.
- Schonewille, F., De Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding is een feit: exit klassieke omgangsregeling, Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie, nr. 6800, 2009, p. 432 e.v.
- Schrama, W., M. Vonk, On the move: staat gelijkwaardig ouderschap aan de verhuizing in de weg?Tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht, nr. 9, 2009, p. 227 e.v.
- Singer, A. Active parenting or Solomon’s justice? In: K. Boele‑Woelki (red.), Debates in family law around the globe at the dawn of the 21st century, Antwerpen‑Oxford, Intersentia, 2009
- Spruijt, E., H. Kosmos, Handboek scheiden en de kinderen, Houten, Bohn Stafleu Van Loghum, 2010
- Wit, J. De, Een reactie op het artikel ‘Gelijkwaardig ouderschap’ van mr. drs. J. Kok, Tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht, nr. 19, 2008, p. 45 e.v.