Gelijkwaardig ouderschap
woensdag 16 oktober 2013
woensdag 31 oktober 2012
Co-ouderschapskinderen zitten na een scheiding beter in hun vel en halen hogere schoolcijfers
Scheidingskinderen in een co-ouderschapsregeling zitten beter in hun vel en halen hogere schoolcijfers dan scheidingskinderen in een eenoudergezin bij moeder of in een stiefgezin met de nieuwe vriend van moeder.
Uit het onderzoek 'Scholieren en gezinnen 2006-2011" van de Universiteit Utrecht onder 5300 schoolkinderen, blijkt dat kinderen van gescheiden ouders die afwisselend bij hun vader of moeder wonen, beter in hun vel zitten en hogere cijfers halen op school, dan kinderen die na een scheiding in een eenoudergezin bij moeder wonen of in een stiefgezin bij moeder met een nieuwe vriend (stiefvader). Het afgelopen decennium steeg het percentage co-ouderschapsregelingen na scheiding van 5% naar 20%. En van de huidige basisschoolleerlingen met gescheiden ouders (gemiddeld 6 per klas) pendelt bijna een kwart tussen vader en moeder. Sommige kinderen wonen om de week bij een van de ouders, anderen vier dagen bij de één en drie bij de ander. Deze kinderen doen het echter beter dan kinderen in stiefgezinnen of eenoudergezinnen, omdat co-ouders minder ruzie blijken te maken dan andere ex-partners. Kinderen hebben daardoor minder last van de scheiding.
Kinderen uit intacte gezinnen hebben betere schoolprestaties
Universiteit Utrecht - Sociale Wetenschappen - 31.10.2012
Kinderen van wie de ouders bij elkaar zijn, hebben gemiddeld de beste schoolprestaties. Van gezinnen die niet intact zijn, presteren de kinderen uit co-oudergezinnen op school het best. De minst goede schoolprestaties zijn opgetekend bij kinderen uit eenoudergezinnen. Dat schrijven scheidingsdeskundige Ed Spruijt van de Universiteit Utrecht en filosofe Corrie Haverkort in hun boek ‘Kinderen uit nieuwe gezinnen’.
In het boek wordt gebruik gemaakt van statistische gegevens van Spruijts onderzoek ‘Scholieren en Gezinnen 2011’. Gedurende vijf jaar (van 2006 tot 2011) namen in totaal 5300 scholieren uit de groepen 7 en 8 van de basisschool en de klassen 1, 2 en 3 voor het voortgezet onderwijs mee aan dit onderzoek.
Welbevinden
Het onderzoek toont aan dat in een gemiddelde Nederlandse klas van 30 leerlingen, minstens 6 kinderen zitten die opgroeien in zogenoemde nieuwe gezinnen. Zulke nieuwe gezinnen zijn bijvoorbeeld co-oudergezinnen, stiefgezinnen, eenoudergezinnen en verweduwde gezinnen. Niet alleen de schoolprestaties van kinderen uit deze nieuwe gezinnen blijven achter, ook het welbevinden ligt bij hen lager dan bij kinderen uit intacte gezinnen.
Stiefvader
Van alle nieuwe gezinnen komt volgens Spruijt het stiefvadergezin het meest voor in Nederland, een gezinsvorm waarbij het kind woont bij de biologische moeder en haar nieuwe partner. Die stiefvader in het gezin heeft een flinke invloed op het welbevinden van het kind, zo blijkt uit de cijfers in het boek. Spruijt: “Moeders zijn zoals verwacht in elk gezinstype het allerbelangrijkst: voor het welbevinden van het kind in een stiefvadergezin is een goede band tussen moeder en kind ook van het grootste belang. Maar de stiefvader blijkt in dergelijke situaties op plaats twee te komen, nog voor de uitwonende biologische vader.”
Stiefvader en stiefkind kunnen dus een sterke band opbouwen. Tegelijkertijd blijkt dat bloedbanden geen garantie zijn voor goede verhoudingen tussen kind en ouder: ook bloedbanden moeten worden opgebouwd en onderhouden.
Laagopgeleiden scheiden vaker
Spruijt merkt ook op dat er tegenwoordig onder laagopgeleiden relatief meer gescheiden wordt dan onder hoogopgeleiden. Hoe hoger de opleiding, hoe minder er wordt gescheiden. “Dat is een trend van de laatste jaren. Scheiden zou een dalend cultuurgoed kunnen worden genoemd: het gebeurde aanvankelijk vooral in de hogere sociale klassen, tegenwoordig meer in de lagere.” Dat hoger opgeleiden minder scheiden kan komen doordat ze beter communiceren, conflicten flexibeler kunnen oplossen en meer ruimte en geld hebben om zich individueel te ontplooien. Bovendien weten ze meer over de nadelige gevolgen van een scheiding voor hun kinderen.
Dit onderzoek sluit nauw aan bij een van de vier onderzoeksthema’s van de Universiteit Utrecht: Jeugd en identiteit.
Boek en congres
Het boek van Ed Spruijt en Corrie Haverkort verschijnt 31 oktober bij uitgeverij LannooCampus. Zes dagen na het verschijnen van het boek, op 6 november, vindt er een congres plaats dat ‘kinderen uit scheidingsgezinnen’ als onderwerp heeft.
Co-ouders doen het goed
BNR.NL - Door Anne-Greet Haars - 31 october 2012
Kinderen die na een scheiding te maken krijgen met co-ouderschap zitten lekkerder in hun vel dan kinderen die bij één van de ouders wonen.
Ook halen deze kinderen hogere cijfers op school dan de kinderen die na een scheiding bij één van de ouders wonen of in een stiefgezin.
Minder ruzie
Scheidingsonderzoeker en schrijver van het boek, Ed Spruijt, zegt dat deze kinderen beter in hun vel zitten omdat Nederlandse co-ouders veel minder ruzie maken. "Dat is de belangrijkste risicofactor voor scheidingskinderen: hoe meer ruzie de ouders maken, hoe slechter het met de kinderen gaat."
Oplossen
Kinderen die in een 'normaal' gezin wonen hebben er ook baat bij als ouders tevreden zijn, vertelt Spruijt. "Een meningsverschil is niet zo erg, en als een ruzie weer wordt opgelost, dan is het ook niet erg. Maar kenmerkend voor de probleemgezinnen is dat de ruzie jarenlang duurt en niet worden opgelost: daar hebben kinderen veel last van."
Stiefgezinnen
Uit het onderzoek blijkt ook dat er meer stiefgezinnen zijn dan dat er in het bevolkingsregister staat. "Het bevolkingsregister loopt altijd achter, omdat het niet meteen wordt doorgegeven. Bovendien hebben bijvoorbeeld vaders vaak twee adressen: ze wonen al lang met een ander gezin ergens anders samen, terwijl ze nog op hun oude adres staan ingeschreven."
TREFWOORDEN: co-ouders, co-ouderschap, scheiding
GERELATEERD
Betere schoolprestaties voor kinderen uit intacte gezinnen
België - Goed Gevoel - Scheiden - 31/10/12
Kinderen van wie de ouders bij elkaar zijn, hebben gemiddeld de beste schoolprestaties. Van gezinnen die niet intact zijn, presteren de kinderen uit co-oudergezinnen op school het best. De minst goede schoolprestaties worden opgetekend bij kinderen uit eenoudergezinnen. Dat schrijven scheidingsdeskundige Ed Spruijt van de Universiteit Utrecht en filosofe Corrie Haverkort in hun boek "Kinderen uit nieuwe gezinnen".
In het boek wordt gebruikgemaakt van statistische gegevens van Spruijts onderzoek "Scholieren en Gezinnen 2011". Gedurende vijf jaar (van 2006 tot 2011) deden 5.300 scholieren uit het basis- en secundair onderwijs mee aan dit onderzoek. Het onderzoek toont aan dat in een gemiddelde Nederlandse klas van 30 leerlingen minstens zes kinderen zitten die opgroeien in zogenoemde nieuwe gezinnen. Niet alleen de schoolprestaties van kinderen uit deze gezinnen blijven achter, ook het welzijn ligt bij hen lager dan bij kinderen uit intacte gezinnen.
Van alle nieuwe gezinnen komt volgens Spruijt het stiefvadergezin het meest voor in Nederland, een gezinsvorm waarbij het kind woont bij de biologische moeder en haar nieuwe partner. Moeders zijn in elk gezinstype het allerbelangrijkst voor het welbevinden van het kind. Maar de stiefvader blijkt op plaats twee te komen, nog voor de uitwonende biologische vader.
Spruijt merkt ook op dat er tegenwoordig onder laagopgeleiden relatief meer gescheiden wordt dan onder hoogopgeleiden. Dat kan komen doordat hoger opgeleiden beter communiceren, conflicten flexibeler kunnen oplossen en meer ruimte en geld hebben om zich individueel te ontplooien. Bovendien weten ze meer over de nadelige gevolgen van een scheiding voor hun kinderen.
(Bewerkt door: Toon Mast)
Co-ouders ruziën minder dan andere gescheiden ouders
TROUW - Nederland - Marijke de Vries − 31/10/12
Kinderen van gescheiden ouders die afwisselend bij hun vader of moeder wonen, zitten lekkerder in hun vel en halen hogere cijfers op school dan kinderen die na een scheiding bij één van de ouders wonen of in een stiefgezin. Meer lezen
Bij co-ouders komt minder ruzie voor
Volkskrant - Binnenland - ANP - 31/10/12
Kinderen van gescheiden ouders die afwisselend bij hun vader of moeder wonen, zitten lekkerder in hun vel en halen hogere cijfers op school dan kinderen die na een scheiding bij een van de ouders wonen of in een stiefgezin. Meer lezen
Co-ouders doen het goed
Nederlands Dagblad - Gratis Nieuws - 31-10-2012
Kinderen van gescheiden ouders die afwisselend bij vader en moeder wonen, zitten beter in hun vel en presteren beter op school dan kinderen die na een scheiding bij een ouder of in een stiefgezin wonen. Meer lezen
Minder ruzie thuis beter voor toekomst van kind
Nederlands Dagblad - Betaalartikel - 01-11-2012
UTRECHT - Hoe minder er geruzied wordt tussen een vader en een moeder, hoe beter kinderen in hun vel zitten en ook op school beter presteren. Dat is een conclusie uit een groot onderzoek van echtscheidingsdeskundige Ed Spruijt van de Universiteit Utrecht. Meer lezen
Kind uit compleet gezin scoort beste
Reformatorisch Dagblad - Binnenland - Binnenlandredactie - 31-10-2012
UTRECHT – Kinderen uit een normaal tweeoudergezin hebben gemiddeld de beste schoolprestaties. Na een echtscheiding scoren kinderen uit co-oudergezinnen op school het beste. De minst goede schoolprestaties komen voor bij kinderen uit eenoudergezinnen, zo blijkt uit het boek ”Kinderen uit nieuwe gezinnen”, dat woensdag verschijnt. Meer lezen
Intacte gezinnen - betere prestaties
Katholiekgezin.nl; Nieuws; woensdag 31 oktober 2012
Uit het onderzoek 'Scholieren en gezinnen 2006-2011" van de Universiteit Utrecht onder 5300 schoolkinderen, blijkt dat kinderen van gescheiden ouders die afwisselend bij hun vader of moeder wonen, beter in hun vel zitten en hogere cijfers halen op school, dan kinderen die na een scheiding in een eenoudergezin bij moeder wonen of in een stiefgezin bij moeder met een nieuwe vriend (stiefvader). Het afgelopen decennium steeg het percentage co-ouderschapsregelingen na scheiding van 5% naar 20%. En van de huidige basisschoolleerlingen met gescheiden ouders (gemiddeld 6 per klas) pendelt bijna een kwart tussen vader en moeder. Sommige kinderen wonen om de week bij een van de ouders, anderen vier dagen bij de één en drie bij de ander. Deze kinderen doen het echter beter dan kinderen in stiefgezinnen of eenoudergezinnen, omdat co-ouders minder ruzie blijken te maken dan andere ex-partners. Kinderen hebben daardoor minder last van de scheiding.
- Zie ook: Nederlander (71%) vindt co-ouderschap beste ouderschapsregeling na scheiding (Opinieonderzoek IPSOS Synovate / Vader Kennis Centrum)
© Onderzoek scholieren en gezinnen 2011 (Universiteit Utrecht)
Kinderen uit intacte gezinnen hebben betere schoolprestaties
Universiteit Utrecht - Sociale Wetenschappen - 31.10.2012
Kinderen van wie de ouders bij elkaar zijn, hebben gemiddeld de beste schoolprestaties. Van gezinnen die niet intact zijn, presteren de kinderen uit co-oudergezinnen op school het best. De minst goede schoolprestaties zijn opgetekend bij kinderen uit eenoudergezinnen. Dat schrijven scheidingsdeskundige Ed Spruijt van de Universiteit Utrecht en filosofe Corrie Haverkort in hun boek ‘Kinderen uit nieuwe gezinnen’.
In het boek wordt gebruik gemaakt van statistische gegevens van Spruijts onderzoek ‘Scholieren en Gezinnen 2011’. Gedurende vijf jaar (van 2006 tot 2011) namen in totaal 5300 scholieren uit de groepen 7 en 8 van de basisschool en de klassen 1, 2 en 3 voor het voortgezet onderwijs mee aan dit onderzoek.
Welbevinden
Het onderzoek toont aan dat in een gemiddelde Nederlandse klas van 30 leerlingen, minstens 6 kinderen zitten die opgroeien in zogenoemde nieuwe gezinnen. Zulke nieuwe gezinnen zijn bijvoorbeeld co-oudergezinnen, stiefgezinnen, eenoudergezinnen en verweduwde gezinnen. Niet alleen de schoolprestaties van kinderen uit deze nieuwe gezinnen blijven achter, ook het welbevinden ligt bij hen lager dan bij kinderen uit intacte gezinnen.
Stiefvader
Van alle nieuwe gezinnen komt volgens Spruijt het stiefvadergezin het meest voor in Nederland, een gezinsvorm waarbij het kind woont bij de biologische moeder en haar nieuwe partner. Die stiefvader in het gezin heeft een flinke invloed op het welbevinden van het kind, zo blijkt uit de cijfers in het boek. Spruijt: “Moeders zijn zoals verwacht in elk gezinstype het allerbelangrijkst: voor het welbevinden van het kind in een stiefvadergezin is een goede band tussen moeder en kind ook van het grootste belang. Maar de stiefvader blijkt in dergelijke situaties op plaats twee te komen, nog voor de uitwonende biologische vader.”
Stiefvader en stiefkind kunnen dus een sterke band opbouwen. Tegelijkertijd blijkt dat bloedbanden geen garantie zijn voor goede verhoudingen tussen kind en ouder: ook bloedbanden moeten worden opgebouwd en onderhouden.
Laagopgeleiden scheiden vaker
Spruijt merkt ook op dat er tegenwoordig onder laagopgeleiden relatief meer gescheiden wordt dan onder hoogopgeleiden. Hoe hoger de opleiding, hoe minder er wordt gescheiden. “Dat is een trend van de laatste jaren. Scheiden zou een dalend cultuurgoed kunnen worden genoemd: het gebeurde aanvankelijk vooral in de hogere sociale klassen, tegenwoordig meer in de lagere.” Dat hoger opgeleiden minder scheiden kan komen doordat ze beter communiceren, conflicten flexibeler kunnen oplossen en meer ruimte en geld hebben om zich individueel te ontplooien. Bovendien weten ze meer over de nadelige gevolgen van een scheiding voor hun kinderen.
Dit onderzoek sluit nauw aan bij een van de vier onderzoeksthema’s van de Universiteit Utrecht: Jeugd en identiteit.
Boek en congres
Het boek van Ed Spruijt en Corrie Haverkort verschijnt 31 oktober bij uitgeverij LannooCampus. Zes dagen na het verschijnen van het boek, op 6 november, vindt er een congres plaats dat ‘kinderen uit scheidingsgezinnen’ als onderwerp heeft.
Co-ouders doen het goed
BNR.NL - Door Anne-Greet Haars - 31 october 2012
Kinderen die na een scheiding te maken krijgen met co-ouderschap zitten lekkerder in hun vel dan kinderen die bij één van de ouders wonen.
- Download audio met interview met Scheidingsonderzoeker Ed Spruijt: "Hoe meer ruzie de ouders maken, hoe slechter het met de kinderen gaat."
Ook halen deze kinderen hogere cijfers op school dan de kinderen die na een scheiding bij één van de ouders wonen of in een stiefgezin.
Minder ruzie
Scheidingsonderzoeker en schrijver van het boek, Ed Spruijt, zegt dat deze kinderen beter in hun vel zitten omdat Nederlandse co-ouders veel minder ruzie maken. "Dat is de belangrijkste risicofactor voor scheidingskinderen: hoe meer ruzie de ouders maken, hoe slechter het met de kinderen gaat."
Oplossen
Kinderen die in een 'normaal' gezin wonen hebben er ook baat bij als ouders tevreden zijn, vertelt Spruijt. "Een meningsverschil is niet zo erg, en als een ruzie weer wordt opgelost, dan is het ook niet erg. Maar kenmerkend voor de probleemgezinnen is dat de ruzie jarenlang duurt en niet worden opgelost: daar hebben kinderen veel last van."
Stiefgezinnen
Uit het onderzoek blijkt ook dat er meer stiefgezinnen zijn dan dat er in het bevolkingsregister staat. "Het bevolkingsregister loopt altijd achter, omdat het niet meteen wordt doorgegeven. Bovendien hebben bijvoorbeeld vaders vaak twee adressen: ze wonen al lang met een ander gezin ergens anders samen, terwijl ze nog op hun oude adres staan ingeschreven."
TREFWOORDEN: co-ouders, co-ouderschap, scheiding
GERELATEERD
- 08-09-2012 - Update | Alimentatie voor andere schulden
- 07-03-2012 - Kans op echtscheiding groter dan ooit
- 30-01-2012 - Steeds minder kinderen wonen bij beide ouders
- 14-10-2012 - Ouders belangrijker dan school
- 07-07-2012 - Talpa laat pleegkind ouders kiezen
- 04-06-2012 - Ouders willen meer betrokkenheid bij onderwijs
Betere schoolprestaties voor kinderen uit intacte gezinnen
België - Goed Gevoel - Scheiden - 31/10/12
Kinderen van wie de ouders bij elkaar zijn, hebben gemiddeld de beste schoolprestaties. Van gezinnen die niet intact zijn, presteren de kinderen uit co-oudergezinnen op school het best. De minst goede schoolprestaties worden opgetekend bij kinderen uit eenoudergezinnen. Dat schrijven scheidingsdeskundige Ed Spruijt van de Universiteit Utrecht en filosofe Corrie Haverkort in hun boek "Kinderen uit nieuwe gezinnen".
In het boek wordt gebruikgemaakt van statistische gegevens van Spruijts onderzoek "Scholieren en Gezinnen 2011". Gedurende vijf jaar (van 2006 tot 2011) deden 5.300 scholieren uit het basis- en secundair onderwijs mee aan dit onderzoek. Het onderzoek toont aan dat in een gemiddelde Nederlandse klas van 30 leerlingen minstens zes kinderen zitten die opgroeien in zogenoemde nieuwe gezinnen. Niet alleen de schoolprestaties van kinderen uit deze gezinnen blijven achter, ook het welzijn ligt bij hen lager dan bij kinderen uit intacte gezinnen.
Van alle nieuwe gezinnen komt volgens Spruijt het stiefvadergezin het meest voor in Nederland, een gezinsvorm waarbij het kind woont bij de biologische moeder en haar nieuwe partner. Moeders zijn in elk gezinstype het allerbelangrijkst voor het welbevinden van het kind. Maar de stiefvader blijkt op plaats twee te komen, nog voor de uitwonende biologische vader.
Spruijt merkt ook op dat er tegenwoordig onder laagopgeleiden relatief meer gescheiden wordt dan onder hoogopgeleiden. Dat kan komen doordat hoger opgeleiden beter communiceren, conflicten flexibeler kunnen oplossen en meer ruimte en geld hebben om zich individueel te ontplooien. Bovendien weten ze meer over de nadelige gevolgen van een scheiding voor hun kinderen.
(Bewerkt door: Toon Mast)
- Lees ook: Zoon van gescheiden ouders heeft drie keer meer kans op beroerte
- Lees ook: Kinderen lijden meer onder ruzie dan scheiding
- Lees ook: Kinderen van gescheiden ouders spijbelen dubbel zo vaak
- Lees ook: Kwart van tieners heeft gescheiden ouders
- Volledig dossier: Scheiden
Co-ouders ruziën minder dan andere gescheiden ouders
TROUW - Nederland - Marijke de Vries − 31/10/12
Kinderen van gescheiden ouders die afwisselend bij hun vader of moeder wonen, zitten lekkerder in hun vel en halen hogere cijfers op school dan kinderen die na een scheiding bij één van de ouders wonen of in een stiefgezin. Meer lezen
Bij co-ouders komt minder ruzie voor
Volkskrant - Binnenland - ANP - 31/10/12
Kinderen van gescheiden ouders die afwisselend bij hun vader of moeder wonen, zitten lekkerder in hun vel en halen hogere cijfers op school dan kinderen die na een scheiding bij een van de ouders wonen of in een stiefgezin. Meer lezen
Co-ouders doen het goed
Nederlands Dagblad - Gratis Nieuws - 31-10-2012
Kinderen van gescheiden ouders die afwisselend bij vader en moeder wonen, zitten beter in hun vel en presteren beter op school dan kinderen die na een scheiding bij een ouder of in een stiefgezin wonen. Meer lezen
Minder ruzie thuis beter voor toekomst van kind
Nederlands Dagblad - Betaalartikel - 01-11-2012
UTRECHT - Hoe minder er geruzied wordt tussen een vader en een moeder, hoe beter kinderen in hun vel zitten en ook op school beter presteren. Dat is een conclusie uit een groot onderzoek van echtscheidingsdeskundige Ed Spruijt van de Universiteit Utrecht. Meer lezen
Kind uit compleet gezin scoort beste
Reformatorisch Dagblad - Binnenland - Binnenlandredactie - 31-10-2012
UTRECHT – Kinderen uit een normaal tweeoudergezin hebben gemiddeld de beste schoolprestaties. Na een echtscheiding scoren kinderen uit co-oudergezinnen op school het beste. De minst goede schoolprestaties komen voor bij kinderen uit eenoudergezinnen, zo blijkt uit het boek ”Kinderen uit nieuwe gezinnen”, dat woensdag verschijnt. Meer lezen
Intacte gezinnen - betere prestaties
Katholiekgezin.nl; Nieuws; woensdag 31 oktober 2012
vrijdag 14 september 2012
Nederlander (71%) vindt co-ouderschap beste ouderschapsregeling na scheiding (Opinieonderzoek IPSOS Synovate / Vader Kennis Centrum)

Persbericht Vader Kennis Centrum, 14 september 2012
In verband met de Dag voor de Scheiding 2012 op vrijdag 14 september heeft het Vader Kennis Centrum door opinieonderzoeksbureau IPSOS Synovate bij haar verkiezingsonderzoek ("De Politieke Barometer") onder een representatieve steekproef Nederlanders, ook een aantal onderzoeksvragen laten meelopen naar de voorkeuren en meningen van het Nederlandse publiek over de huidige regeling(en) van het ouderschap na scheiding.
A. De belangrijkste hoofduitkomsten van het opinie-onderzoek van IPSOS Synovate in opdracht van het Vader Kennis Centrum zijn:
- Ruim een tweederde meerderheid (zeven op de tien) van de Nederlanders vindt dat co-ouderschap de beste oplossing is na een scheiding.
- Bijna de helft (45%) van de Nederlanders vindt dat co-ouderschap na een scheiding ook al mogelijk moet zijn vanaf de geboorte.
- Acht op de tien vinden dat scholen en instanties beide ouders na de scheiding op gelijke wijze moeten informeren en betrekken bij de ontwikkeling van hun kind.
- Iets meer dan de helft (53%) vindt dat de naleving van ouderschaps- en omgangsregelingen na een scheiding beter door de rechtbank en de politie gehandhaafd moeten worden.
In het opinieonderzoek naar de ouderschapsreglingen na een scheiding zijn de resultaten daarnaast eveneens uitgesplitst naar geslacht (man/vrouw), regio, leeftijd, opleiding en politieke voorkeur. Daaruit komen nog een aantal highlights. Zo blijkt bijv. dat:
- Nederlandse vrouwen hebben een significant sterkere voorkeur voor co-ouderschap na scheiding dan mannen (Vrouwen: 76%; Mannen: 67%)
- Vrouwen zijn daarbij significant meer dan mannen van mening dat co-ouderschap na scheiding ook niet aan de leeftijd van de kinderen is gebonden en bij een scheiding ook al vanaf de geboorte van de kinderen kan beginnen. (Vrouwen: 52%; Mannen: 39%)
- Middelbaar (74%) en hoger (75%) opgeleide Nederlanders vinden co-ouderschap significant vaker de beste oplossing na een scheiding dan lager opgeleiden (64%).
- De oudere generatie Nederlanders (50 plus: 76%) vindt co-ouderschap significant vaker de beste oplossing na een scheiding dan de generatie 35 t/m 49 jarigen (66%).
- Nederlanders met een PvdA- (79(%) en D66- (80%) voorkeur bij de landelijke verkiezingen vinden co-ouderschap significant (nog) vaker de beste oplossing na een scheiding dan bijv. de Nederlanders met een CDA-(66%) of PVV- (69%) voorkeur.
- Nederlanders met een PvdA-voorkeur vinden significant vaker (87%) dan Nederlanders met een SP-voorkeur (79%), dat scholen en instanties beide ouders op gelijke wijze moeten informeren en betrekken bij de ontwikkeling van hun kind na de scheiding.
- En de oudere generatie Nederlanders (50-plus: 84%) vindt nog significant vaker dan de jongere generatie (t/m 34 jaar: 75%) dat scholen en instanties beide ouders na de scheiding op gelijke wijze zouden moeten informeren en betrekken bij de ontwikkeling van hun kind.
Het onderzoek is online uitgevoerd door IPSOS Synovate in opdracht van het Vader Kennis Centrum onder een representatieve steekproef van 1.243 Nederlanders van 18 jaar en ouder. De resultaten zijn achteraf gewogen op leeftijd, geslacht, opleiding en regio, zodat de groep ondervraagden een goede afspiegeling vormt van de Nederlandse samenleving.
Toelichting
Eenzelfde onderzoek heeft eerder ook in België plaats gevonden en werd gepubliceerd in de grootste Belgische franstalige krant Le Soir van 25 juni 2012:
Zie voor het originele Le Soir artikel over het Belgische onderzoek:
- Divorce : la garde alternée a la cote (Le Soir Belge - DORZEE, HUGUES - Page 7 - Lundi 25 juin 2012)
- Une majorité de Belges préconise la garde alternée (Le Soir Belge - Page 1 - Lundi 25 juin 2012)
Nederlandse vertaling van het Le Soir artikel:
- Opinieonderzoek - Een meerderheid van 69,5% van de Belgen is voorstander van verblijfsco-ouderschap (Vader Kennis Centrum (VKC), maandag, 25 juni 2012)
En in samenwerking met de partnerorganisaties van het Vader Kennis Centrum binnen het Platform voor Europese Vaders (PEV) zullen deze opinieonderzoeken ook in andere Europese landen nog plaats gaan vinden.
Op aanvraag zijn bij het Vader Kennis Centrum de onderliggende tabellen en resultaten van het in opdracht van Vader Kennis Centrum door IPSOS Synovate uitgevoerde opinie-onderzoek met de hoofdresultaten en de uitsplitsingen naar (a) geslacht (man/vrouw), (b) regio, (c) leeftijd, (d) opleiding en (e) politieke voorkeur (VVD, PVV, PvdA, SP, D66 en CDA) verkrijgbaar.
Meer inlichtingen bij:
Vader Kennis Centrum (VKC)
M. 06.24506249
E. secretariaat@vaderkenniscentrum.nl
Urls: www.vaderkenniscentrum.nl
www.vaderdagtrofee.nl
Wat doet Vader Kennis Centrum
Het Vader Kennis Centrum uit Utrecht bevordert gelijkwaardig ouderschap, betrokken vaderschap en een meer vaderinclusief beleid bij overheden, instanties en werkgevers. Het centrum richt zich daarbij op de ontsluiting van informatie en kennis die eraan bijdraagt om de rol van beide ouders en genders bij de opvoeding van, de zorg voor en het onderwijs aan kinderen op waarde te schatten en met overheidsbeleid te ondersteunen op een wijze die aan inzet en betrokkenheid van beide ouders en genders voor kinderen recht doet.
Dit doet zij onder meer met de volgende activiteiten:
- Het Vader Kennis Centrum organiseert een jaarlijks Vaderschapssymposium en de jaarlijkse uitreiking van de Vaderdagtrofee (m/v) voor vaderschapsinitiatieven i.s.m. de Universiteit van Amsterdam.
- De stichting Vader Kennis Centrum heeft verder o.m. een advies- en hulptelefoon voor (gescheiden) ouders en vaders, beheert een aantal voorlichtingswebsites voor ouders en vaders, die dagelijks bekeken worden door gemiddeld 175 unieke lezers en verspreidt de email-nieuwsbrief "Gescheiden Ouders en Kinderen" met ruim 300 abonnees.
Labels:
71%,
Co-ouderschap,
Dag van de Scheiding,
Dag van de Scheiding 2012,
IPSOS Synovate,
Mannen,
Meerderheid,
Nederland,
Nederlanders,
Opinieonderzoek,
Politieke Barometer,
Scheiding,
Vader Kennis Centrum,
Vrouwen
Locatie:
Zuilen, Utrecht, Nederland
zaterdag 1 september 2012
Verdeling kosten minderjarige bij co-ouderschap naar behoefte van het kind en draagkracht van de beide ouders (Gerechtshof Leeuwarden, LJN: BX6225, 17 juli 2012)
Verdeling kosten minderjarige bij co-ouderschap naar behoefte van het kind en draagkracht van de beide ouders (Gerechtshof Leeuwarden, LJN: BX6225, 17 juli 2012)
LJN: BX6225, Gerechtshof Leeuwarden, 200.101.032/01
Datum uitspraak: 17-07-2012
Datum publicatie: 31-08-2012
Rechtsgebied: Personen-en familierecht
Soort procedure: Hoger beroep
Vindplaats: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Verdeling kosten minderjarige bij co-ouderschap.
Zaaknummer 200.101.032
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. O.J.C. Toxopeus, kantoorhoudende te Veendam,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M. Hoekman-Haan, kantoorhoudende te Stadskanaal.
Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van 15 november 2011 van de rechtbank Groningen (zaaknummer 124516/FA RK 11-320) zoals bij partijen bekend.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie op 27 januari 2012, heeft de moeder verzocht de beschikking van 15 november 2011 te vernietigen en opnieuw beslissende:
I. te bepalen dat het hoofdverblijf van de minderjarige [het kind] (hierna: [het kind]), geboren op [geboortedatum] in de [gemeente X], bij haar is;
II. haar toestemming te verlenen om [het kind] op een basisschool in [plaats 2] te laten gaan;
III. te bepalen dat [het kind] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ieder weekend van vrijdagmiddag tot maandagochtend bij de vader zal verblijven alsmede de helft van de vakanties en feestdagen;
IV. te bepalen dat de vader gehouden zal zijn aan haar te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] een bedrag van € 300,- per maand.
Bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie op 20 maart 2012, heeft de vader het verzoek bestreden en verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de moeder in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van een brief van 31 januari 2012 van de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) waarin wordt meegedeeld dat de raad in deze zaak geen onderzoek heeft verricht, een faxbericht van 9 februari 2012, een brief van 15 februari 2012 en een brief van 23 mei 2012 met bijlagen, van mr. Hoekman-Haan, een brief van 17 februari 2012 met een bijlage en een faxbericht van 23 mei 2012 met bijlagen, beide van mr. Toxopeus.
Ter zitting van 7 juni 2012 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de moeder en de vader en hun advocaten.
Mr. Toxopeus heeft mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar ter zitting van het hof overgelegde pleitnotitie.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Uit de - inmiddels verbroken - affectieve relatie tussen de moeder en de vader is de thans nog minderjarige [het kind] geboren. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over haar uit.
2. De ouders hebben hun zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [het kind] tot op heden zo verdeeld dat [het kind] steeds om en om een week bij de vader en bij de moeder verblijft. [het kind] staat ingeschreven op het adres van de vader.
3. Bij het bereiken van de schoolgaande leeftijd door [het kind] is tussen de ouders een geschil ontstaan over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
4. Bij verzoekschrift van 16 februari 2011 heeft de vader verzocht om het hoofdverblijf van [het kind] bij hem te bepalen en te bepalen dat tussen [het kind] en de moeder een zorgregeling zal gelden van één weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag tot maandagochtend.
5. Bij verweerschrift, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek, van 27 april 2011 heeft de moeder verzocht om het hoofdverblijf van [het kind] bij haar te bepalen en tevens te bepalen dat als zorgregeling tussen [het kind] en de vader zal gelden één weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag tot maandagochtend, subsidiair dat ieder van de ouders [het kind] om en om een week bij zich heeft van zondagmiddag tot zondagmiddag.
6. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door de rechtbank heeft de vader zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij heeft verzocht om te bepalen dat [het kind] haar hoofdverblijf bij hem krijgt, dat [het kind] zal worden ingeschreven op een basisschool in [plaats 1] en dat een zorgregeling zal gelden waarbij [het kind] de ene week bij hem en de andere week bij de moeder verblijft.
7. Bij de bestreden beschikking is bepaald dat [het kind] haar hoofdverblijf bij de vader heeft, dat zij de ene week bij de vader en de andere week bij de moeder verblijft en is aan de vader vervangende toestemming verleend om [het kind] in te schrijven op een basisschool in [plaats 1]. De moeder is hiertegen in hoger beroep gekomen.
De geschilpunten
8. De geschilpunten tussen partijen betreffen:
- het hoofdverblijf en daarmee samenhangend de plaats waar [het kind] naar school dient te gaan;
- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind].
Het hoofdverblijf, de plaats waar [het kind] naar school dient te gaan en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
9. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat in de gegeven situatie het belang van [het kind] het meest is gediend met handhaving van de huidige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in die zin dat [het kind] de ene week bij haar vader en de andere week bij haar moeder verblijft en met vaststelling van haar hoofdverblijf bij de vader, waarbij [het kind] (onveranderd) in [plaats 1] naar school gaat. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank dienaangaande over en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt daar aan toe dat in hoger beroep niet van andere feiten of omstandigheden is gebleken dan die in eerste aanleg reeds zijn meegewogen en welk oordeel het hof, zoals gezegd, overneemt.
De door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind]
10. De moeder heeft als (mede-)verzorgende ouder in haar beroepschrift verzocht om een bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] ter hoogte van € 300,- per maand. Ter zitting van het hof heeft zij bij haar verzoek gepersisteerd. De moeder heeft daarbij de behoefte van [het kind] gesteld op € 389,- per maand, hetgeen de vader niet, althans onvoldoende, heeft weersproken zodat het hof daar vanuit zal gaan.
11. De vader heeft tegen het verzoek van de moeder ingebracht dat hij reeds een groot deel van de kosten van [het kind] draagt en dat, zoals uit de door hem overgelegde draagkrachtberekening blijkt, er voor het overige geen ruimte is voor een aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van [het kind].
De verdeling van de kosten van [het kind]
12. [het kind] verblijft om en om een week bij de vader en bij de moeder. De kosten van [het kind] ter hoogte van € 389,- per maand worden daarom voor de helft aan elk van de beide ouders toegerekend, te weten € 194,50 per maand. Het hof overweegt voorts dat ouders naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen in de kosten van hun kind.
De draagkracht van de vader
13. De door de vader in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening is - behoudens voor wat betreft het kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting - door de moeder niet, althans onvoldoende weersproken zodat het hof deze berekening als uitgangspunt zal nemen.
14. De vader heeft onweersproken gesteld dat hij de kosten van de kinderopvang betaalt. Uit de door de vader overgelegde stukken is gebleken dat deze kosten in 2012 (€ 391,59 minus € 333,58) € 58,- netto per maand bedragen.
15. Het hof zal een nieuwe draagkrachtberekening maken en daarbij het kindgebonden budget, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de netto kosten van de kinderopvang meenemen. Dit leidt tot de aan deze beschikking gehechte berekening (I). Daaruit blijkt dat de vader een draagkrachtruimte van € 589,- per maand heeft waarvan 70%, te weten € 412,- per maand, beschikbaar heeft ten behoeve van [het kind]. Aangezien de vader het kindgebonden budget ontvangt, kan hij geen aanspraak op fiscaal voordeel maken.
De draagkracht van de moeder
16. Van de zijde van de moeder zijn bij brief van 23 mei 2012 financiële gegevens overgelegd die door de vader niet, althans onvoldoende, zijn weersproken zodat het hof daar van uit zal gaan. Aangezien niet anders is gesteld of gebleken, hanteert het hof ter zake van het inkomen van de moeder de door haar overgelegde jaaropgaven over 2011. Voorts heeft het hof rekening gehouden met de woonlasten, de premie zorgverzekering, huur- en zorgtoeslag en de aflossing op het flexibel krediet, zoals daarvan uit de door de moeder overgelegde stukken blijkt. Dit leidt tot de aan deze beschikking gehechte berekening (II). Daaruit blijkt dat de moeder een draagkrachtruimte van € 66,- per maand heeft waarvan 70%, te weten € 46,- per maand, beschikbaar is voor [het kind].
17. Uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtvergelijking (III) blijkt dat naar rato van de draagkracht van de ouders het aandeel van de vader in de behoefte van [het kind] € 350,- per maand bedraagt en dat het aandeel van de moeder € 39,- per maand bedraagt. De kosten van [het kind] die aan elk van beide ouders worden toegerekend bedragen € 194,50 per maand per ouder, zodat de vader in de behoefte van [het kind] aan de moeder (€ 39,- minus € 194,50) € 155,50 per maand dient te betalen. De vader kan, ook na aftrek van zijn aandeel in de behoefte van [het kind], dit bedrag aan de moeder betalen. Het hof zal aldus beslissen.
De slotsom
18. Op grond van het voorgaande zal het hof beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [het kind], geboren op
[geboortedatum] in de [gemeente X], met ingang van 27 januari 2012 op € 155,50 per maand;
bepaalt dat deze bijdrage, voor zover de termijnen niet reeds zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de moeder moeten worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, M.P. den Hollander en I.A. Vermeulen, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 juli 2012 in bijzijn van de griffier.
LJN: BX6225, Gerechtshof Leeuwarden, 200.101.032/01
Datum uitspraak: 17-07-2012
Datum publicatie: 31-08-2012
Rechtsgebied: Personen-en familierecht
Soort procedure: Hoger beroep
Vindplaats: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Verdeling kosten minderjarige bij co-ouderschap.
Uitspraak
Beschikking d.d. 17 juli 2012Zaaknummer 200.101.032
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. O.J.C. Toxopeus, kantoorhoudende te Veendam,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M. Hoekman-Haan, kantoorhoudende te Stadskanaal.
Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van 15 november 2011 van de rechtbank Groningen (zaaknummer 124516/FA RK 11-320) zoals bij partijen bekend.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie op 27 januari 2012, heeft de moeder verzocht de beschikking van 15 november 2011 te vernietigen en opnieuw beslissende:
I. te bepalen dat het hoofdverblijf van de minderjarige [het kind] (hierna: [het kind]), geboren op [geboortedatum] in de [gemeente X], bij haar is;
II. haar toestemming te verlenen om [het kind] op een basisschool in [plaats 2] te laten gaan;
III. te bepalen dat [het kind] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ieder weekend van vrijdagmiddag tot maandagochtend bij de vader zal verblijven alsmede de helft van de vakanties en feestdagen;
IV. te bepalen dat de vader gehouden zal zijn aan haar te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] een bedrag van € 300,- per maand.
Bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie op 20 maart 2012, heeft de vader het verzoek bestreden en verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de moeder in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van een brief van 31 januari 2012 van de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) waarin wordt meegedeeld dat de raad in deze zaak geen onderzoek heeft verricht, een faxbericht van 9 februari 2012, een brief van 15 februari 2012 en een brief van 23 mei 2012 met bijlagen, van mr. Hoekman-Haan, een brief van 17 februari 2012 met een bijlage en een faxbericht van 23 mei 2012 met bijlagen, beide van mr. Toxopeus.
Ter zitting van 7 juni 2012 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de moeder en de vader en hun advocaten.
Mr. Toxopeus heeft mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar ter zitting van het hof overgelegde pleitnotitie.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Uit de - inmiddels verbroken - affectieve relatie tussen de moeder en de vader is de thans nog minderjarige [het kind] geboren. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over haar uit.
2. De ouders hebben hun zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [het kind] tot op heden zo verdeeld dat [het kind] steeds om en om een week bij de vader en bij de moeder verblijft. [het kind] staat ingeschreven op het adres van de vader.
3. Bij het bereiken van de schoolgaande leeftijd door [het kind] is tussen de ouders een geschil ontstaan over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
4. Bij verzoekschrift van 16 februari 2011 heeft de vader verzocht om het hoofdverblijf van [het kind] bij hem te bepalen en te bepalen dat tussen [het kind] en de moeder een zorgregeling zal gelden van één weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag tot maandagochtend.
5. Bij verweerschrift, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek, van 27 april 2011 heeft de moeder verzocht om het hoofdverblijf van [het kind] bij haar te bepalen en tevens te bepalen dat als zorgregeling tussen [het kind] en de vader zal gelden één weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag tot maandagochtend, subsidiair dat ieder van de ouders [het kind] om en om een week bij zich heeft van zondagmiddag tot zondagmiddag.
6. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door de rechtbank heeft de vader zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij heeft verzocht om te bepalen dat [het kind] haar hoofdverblijf bij hem krijgt, dat [het kind] zal worden ingeschreven op een basisschool in [plaats 1] en dat een zorgregeling zal gelden waarbij [het kind] de ene week bij hem en de andere week bij de moeder verblijft.
7. Bij de bestreden beschikking is bepaald dat [het kind] haar hoofdverblijf bij de vader heeft, dat zij de ene week bij de vader en de andere week bij de moeder verblijft en is aan de vader vervangende toestemming verleend om [het kind] in te schrijven op een basisschool in [plaats 1]. De moeder is hiertegen in hoger beroep gekomen.
De geschilpunten
8. De geschilpunten tussen partijen betreffen:
- het hoofdverblijf en daarmee samenhangend de plaats waar [het kind] naar school dient te gaan;
- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind].
Het hoofdverblijf, de plaats waar [het kind] naar school dient te gaan en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
9. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat in de gegeven situatie het belang van [het kind] het meest is gediend met handhaving van de huidige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in die zin dat [het kind] de ene week bij haar vader en de andere week bij haar moeder verblijft en met vaststelling van haar hoofdverblijf bij de vader, waarbij [het kind] (onveranderd) in [plaats 1] naar school gaat. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank dienaangaande over en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt daar aan toe dat in hoger beroep niet van andere feiten of omstandigheden is gebleken dan die in eerste aanleg reeds zijn meegewogen en welk oordeel het hof, zoals gezegd, overneemt.
De door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind]
10. De moeder heeft als (mede-)verzorgende ouder in haar beroepschrift verzocht om een bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] ter hoogte van € 300,- per maand. Ter zitting van het hof heeft zij bij haar verzoek gepersisteerd. De moeder heeft daarbij de behoefte van [het kind] gesteld op € 389,- per maand, hetgeen de vader niet, althans onvoldoende, heeft weersproken zodat het hof daar vanuit zal gaan.
11. De vader heeft tegen het verzoek van de moeder ingebracht dat hij reeds een groot deel van de kosten van [het kind] draagt en dat, zoals uit de door hem overgelegde draagkrachtberekening blijkt, er voor het overige geen ruimte is voor een aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van [het kind].
De verdeling van de kosten van [het kind]
12. [het kind] verblijft om en om een week bij de vader en bij de moeder. De kosten van [het kind] ter hoogte van € 389,- per maand worden daarom voor de helft aan elk van de beide ouders toegerekend, te weten € 194,50 per maand. Het hof overweegt voorts dat ouders naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen in de kosten van hun kind.
De draagkracht van de vader
13. De door de vader in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening is - behoudens voor wat betreft het kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting - door de moeder niet, althans onvoldoende weersproken zodat het hof deze berekening als uitgangspunt zal nemen.
14. De vader heeft onweersproken gesteld dat hij de kosten van de kinderopvang betaalt. Uit de door de vader overgelegde stukken is gebleken dat deze kosten in 2012 (€ 391,59 minus € 333,58) € 58,- netto per maand bedragen.
15. Het hof zal een nieuwe draagkrachtberekening maken en daarbij het kindgebonden budget, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de netto kosten van de kinderopvang meenemen. Dit leidt tot de aan deze beschikking gehechte berekening (I). Daaruit blijkt dat de vader een draagkrachtruimte van € 589,- per maand heeft waarvan 70%, te weten € 412,- per maand, beschikbaar heeft ten behoeve van [het kind]. Aangezien de vader het kindgebonden budget ontvangt, kan hij geen aanspraak op fiscaal voordeel maken.
De draagkracht van de moeder
16. Van de zijde van de moeder zijn bij brief van 23 mei 2012 financiële gegevens overgelegd die door de vader niet, althans onvoldoende, zijn weersproken zodat het hof daar van uit zal gaan. Aangezien niet anders is gesteld of gebleken, hanteert het hof ter zake van het inkomen van de moeder de door haar overgelegde jaaropgaven over 2011. Voorts heeft het hof rekening gehouden met de woonlasten, de premie zorgverzekering, huur- en zorgtoeslag en de aflossing op het flexibel krediet, zoals daarvan uit de door de moeder overgelegde stukken blijkt. Dit leidt tot de aan deze beschikking gehechte berekening (II). Daaruit blijkt dat de moeder een draagkrachtruimte van € 66,- per maand heeft waarvan 70%, te weten € 46,- per maand, beschikbaar is voor [het kind].
17. Uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtvergelijking (III) blijkt dat naar rato van de draagkracht van de ouders het aandeel van de vader in de behoefte van [het kind] € 350,- per maand bedraagt en dat het aandeel van de moeder € 39,- per maand bedraagt. De kosten van [het kind] die aan elk van beide ouders worden toegerekend bedragen € 194,50 per maand per ouder, zodat de vader in de behoefte van [het kind] aan de moeder (€ 39,- minus € 194,50) € 155,50 per maand dient te betalen. De vader kan, ook na aftrek van zijn aandeel in de behoefte van [het kind], dit bedrag aan de moeder betalen. Het hof zal aldus beslissen.
De slotsom
18. Op grond van het voorgaande zal het hof beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [het kind], geboren op
[geboortedatum] in de [gemeente X], met ingang van 27 januari 2012 op € 155,50 per maand;
bepaalt dat deze bijdrage, voor zover de termijnen niet reeds zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de moeder moeten worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, M.P. den Hollander en I.A. Vermeulen, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 juli 2012 in bijzijn van de griffier.
maandag 25 juni 2012
Opinieonderzoek - Een meerderheid van 69,5% van de Belgen is voorstander van verblijfsco-ouderschap
Een meerderheid van 69,5% van de Belgen is voorstander van verblijfsco-ouderschap
En in de praktijk?
Origineel artikel in het Frans:
Bron: België - Le Soir - nc - Voorpagina (Pagina 1) – Vertaling uit Frans door P. Tromp - Maandag 25 juni 2012
Uit een representatief opinieonderzoek voor het Franstalige Belgische tijdschrift Filiatio, blijkt dat zeven op de tien Belgen voorstander is van verblijfsco-ouderschap of gelijk gedeeld verblijf van het kind in de huizen van beide gescheiden ouders. Deze vorm van zorgverdeling geniet voor de Belgen veruit de voorkeur boven die van het hoofdverblijf bij een van de ouders gecombineerd met een weekendverblijf per twee weken bij de andere ouder (15,2%) of de zgn. "5/9"-zorgverdeling, waarbij het kind na de scheiding vijf dagen bij de ene ouder en negen dagen bij de andere ouder verblijft (5,2%).
Een duidelijk verschil werd daarbij waargenomen tussen de beide taalgemeenschappen in België: Verblijfsco-ouderschap en gelijk gedeeld verblijf bij gezamenlijk gezag is populairder bij de Vlamingen (81,2%) dan bij de Franstaligen (54,5%). "De sociaal-economische factor moet hier een rol spelen”, analyseert prof. Yves-Henri Leleu, een specialist in familierecht van de Universiteit van Luik (ULg). “Verblijfsco-ouderschap of gelijk verdeeld verblijf is uiteraard duurder: er zijn twee huizen nodig, twee auto's, enz.. En de “noordelijke landen” zijn meer geëmancipeerd. Tot slot zijn er zeker ook meer gezinsondersteunende diensten (crèches, kinderdagverblijven, ...) beschikbaar aan de Vlaamse kant."
Onze informatie P.7
Echtscheiding: Verblijfsco-ouderschap is populair in België
Bron: België - Le Soir - DORZEE, HUGH - Pagina 7 - Vertaling uit Frans door P. Tromp - Maandag 25 juni 2012
Gezinnen - Een representatief opinieonderzoek in opdracht van « Filiatio », bevestigt de populariteit van verblijfsco-ouderschap onder de Belgen
Wanneer een paar scheidt, wie draagt er dan de zorg voor de kinderen? Mama, of papa, of allebei? De overgrote meerderheid van de Belgen blijkt voorstander te zijn van een “gelijk verdeelde zorg en verblijf" (zgn. bilocatie of verblijfsco-ouderschap) van de kinderen bij beide ouders.
Volgens een onderzoek uitgevoerd door AEGIS / Deep Blue, in opdracht van het tijdschrift Filiatio (1), zijn bijna zeven op de tien respondenten (69, 5%) voorstander van een egalitaire accommodatie of verblijfsco-ouderschap.
Dit geniet voor de Belgen verre de voorkeur boven een zorgregeling met het hoofdverblijf van de kinderen bij een van de ouders gecombineerd met een weekendverblijf per twee weken bij de andere ouder of de zgn. "5/9"-zorgverdeling, waarbij het kind na de scheiding vijf dagen bij de ene ouder en negen dagen bij de andere ouder verblijft (5,2%).
Er is echter een duidelijk verschil tussen noord / zuid: het verblijfsco-ouderschap of de bilocatie van de kinderen na de scheiding is populairder bij de Vlamingen (81,2%) dan bij de Franstaligen (54,5%). De redenen? "De sociaal-economische factor moet hier een rol spelen”, analyseert prof. Yves-Henri Leleu, een specialist in familierecht van de Universiteit van Luik (ULg). “Verblijfsco-ouderschap of gelijk verdeeld verblijf is uiteraard duurder: er zijn twee huizen nodig, twee auto's, enz.. En de “noordelijke landen” zijn meer geëmancipeerd. Tot slot zijn er zeker ook meer gezinsondersteunende diensten (crèches, kinderdagverblijven, ...) beschikbaar aan de Vlaamse kant. "
Een mening die wordt gedeeld door de auteurs van het onderzoek: "Men ziet ook een grotere professionele betrokkenheid en inzet in het familierecht in Vlaanderen. En, omgekeerd, een grotere weerstand aan de Franse kant ", zegt Celine Lefèvre van het tijdschrift Filiatio.
Het vermijden van conflicten"
Hoe dan ook, de uitkomsten van dit onderzoek zijn verassend. Het bevestigt dat er sprake is van een evolutie van de mentaliteit in België en in het buitenland (Frankrijk, Spanje, Italië...). Een ontwikkeling die ingezet is met de invoering van een nieuw wettelijk kader waarin - met de invoering van de wet van 14 september 2006 - rechters worden aangemoedigd om "prioriteit" te geven aan het verblijfsco-ouderschap van de kinderen na de scheiding. Tenzij dit "waarneembaar in strijd is met de belangen van het kind."
Om tot zijn besluit te komen, houdt de rechter rekening met verschillende criteria (de geografische afstand tussen de beide ouders, "ernstige (niet-)beschikbaarheid" van een van de ouders, de leeftijd van het kind, gebrek aan inzet en belangstelling of verwaarlozing van de zorg door een ouder). "De Belgische wet schrijft geen veralgemenisering of vaste formule voor het verblijfsco-ouderschap voor, maar benadrukt juist het bereiken van een overeenkomst tussen de beide ouders en het voorkomen van geschillen. En als geen van de beide ouders het daarmee eens is, dan zal de rechter ook niet ambtshalve een vaste regeling op leggen, "zegt professor Leleu.
Maar de trend is er: het "gedeelde verblijf" of verblijfsco-ouderschap wordt geleidelijk aan geaccepteerd. Dit niettegenstaande dat deze zorgregeling zowel zijn voordelen heeft (gelijkmatig handhaven van de banden van het kind met beide ouders; bieden van vrijheid aan de beide ouders ...), alsook zijn nadelen (instabiliteit en verplaatsingen voor het kind, de verplichting tot het "doubleren" van verblijfsfaciliteiten en voorzieningen ...), zoals blijkt uit een studie van de Universiteit van Luik (Casman, 2010).
Ook ‘lijken’ de parttime ouders een typisch profiel te hebben: 30-40 jaar, in vaste loondienst, hooggeschoold, beschikkend over flexibele werktijden, enz.
En in de praktijk?
We beschikken niet over data om objectief te kunnen vaststellen wat nu de rol is van rechterlijke beslissingen in het voordeel van deze vorm van verblijfsco-ouderschap en gedeelde zorg.
"In het algemeen”, voegt Celine Lefevre toe, “lijkt het erop dat het verblijfsco-ouderschap of de egalitaire accommodatie van de kinderen na de scheiding bij beide ouders is ondervertegenwoordigd in rechterlijke uitspraken. Er is dus sprake van een discrepantie en spanning tussen wat mensen in België vinden en datgene wat door rechters wordt toegepast in de Belgische rechtspraktijk. "
"Elk geval is specifiek”, tempert Professor Leleu. “Verblijfsco-ouderschap is niet altijd van toepassing. In sommige gevallen is het contra-geïndiceerd (geografische afstand tussen de ouders, spanningen tussen de ouders ...). Bovendien, vergt het veel van de dialoog tussen de ex-echtgenoten (medische follow up, sportactiviteiten...) "
In het onderzoek van Filiatio wordt ook gekeken naar andere aspecten van het gezinsleven (mening van het kind, de rol van het recht, juridische en gerechtelijke achterstanden en vertragingen ...), met inbegrip van bemiddeling. En ook hier is de conclusie duidelijk: meer dan zes op de tien Belgen (64%) is voorstander van het “verplicht opleggen van een bemiddeling aan scheidende ouders."
(1) Dit onderzoek werd uitgevoerd middels een telefonische enquête in maart 2012 op basis van een representatieve steekproef van 500 mensen in de leeftijd 18-70 jaar, met een foutenmarge van 4,4%. (www.filiatio.be)
69,5% |
Dit is het percentage Belgen dat voorstander is van verbijfsco-ouderschap of "gelijk gedeelde zorg en verblijf" van de kinderen na een scheiding. Met sterke verschillen tussen de Vlaamse (81,2%) en de Franse (54,5%) gemeenschappen. |
Origineel artikel in het Frans:
- Une majorité de Belges préconise la garde alternée; Le Soir Belge - Page 1 - Lundi 25 juin 2012
- Divorce : la garde alternée a la cote; Le Soir Belge - DORZEE, HUGUES - Page 7 - Lundi 25 juin 2012
Labels:
AEGIS / Deep Blue,
België,
Bilocatie,
Celine Lefevre,
Filiatio,
Gelijkwaardig ouderschap,
Opinieonderzoek,
Scheiding,
Survey,
Verblijfsco-ouderschap,
Vlaanderen,
Vlamingen,
Walen,
Wallonië,
Yves-Henri Leleu
Locatie:
Brussel, België
zondag 2 oktober 2011
Co‑ouderschap in Nederland: eindelijk duidelijkheid! (M.V. Antokolskaia, 2011)
Uit: Scheiding en ouderschap; Ministerie van Veiligheid en Justitie, Justitiële verkenningen, jrg. 37, nr. 6, oktober 2011
M.V. Antokolskaia [*]
De wetgeving rond het ouderschap na scheiding is volop in beweging. Het laatste decennium van de vorige eeuw werd gekenmerkt door de opkomst van het automatisch doorlopen van het gezamenlijk gezag na de scheiding. Het eerste decennium van deze eeuw staat in het teken van de opkomst van het co‑ouderschap. Een onderzoek uit 2004 van de Commission on European Family Law (CEFL) naar 22 Europese rechtsstelsels laat zien dat co‑ouderschap een duidelijke trend is. In een ruime meerderheid van de westerse landen komt het co‑ouderschap alleen nog maar in beeld wanneer beide ouders dat wensen. De jongste ontwikkeling is dat het co‑ouderschap echter ook mogelijk wordt wanneer een van de ouders zich daar uitdrukkelijk tegen verzet. Deze mogelijkheid is in Zweden in 1998 ingevoerd, in Frankrijk in 2002, in Spanje in 2005, in Australië en België in 2006, en in Catalonië en Noorwegen in 2010. Deze mogelijkheid bestaat ook in veel staten van de Verenigde Staten. In Nederland was de status van het co‑ouderschap onderwerp van een felle discussie. In 2008 heeft de Tweede Kamer een amendement ‘over gelijkwaardig ouderschap na de scheiding’ aangenomen op het in 2009 in werking getreden wetsvoorstel ‘Bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding’. Na de periode van onzekerheid over de uitleg van de nieuwe wet heeft de uitspraak van de Hoge Raad van 21 mei 2010 uiteindelijk hierover duidelijkheid geschapen.[1]
Van gezamenlijk gezag naar co‑ouderschap
Tot aan de jaren tachtig van de vorige eeuw hadden de ouders na de scheiding op papier gelijke rechten om kinderen toegewezen te krijgen, maar door de diepgewortelde denkpatronen, verankerd in de traditionele rolverdeling, gingen kinderen na de scheiding nagenoeg altijd bij de moeder wonen. De vaders verloren door de scheiding het gezag over hun kinderen en kregen in plaats daarvan de mogelijkheid om hun kind af en toe te bezoeken. In de loop van de jaren tachtig werd overgegaan tot een voorzichtige invoering van de mogelijkheid om na de scheiding het gezamenlijk gezag te continueren. Aanvankelijk alleen voor het geval dat beide ouders dat wenselijk achtten en zij een goede verhouding met elkaar hadden. Al in 1976 pionierde Zweden met deze mogelijkheid. In Nederland is gezamenlijk gezag na de scheiding sinds 1995 in de wet opgenomen. Al snel daarna werd het gezamenlijk gezag na de scheiding de hoofdregel, en de toekenning van het eenhoofdig gezag aan de verzorgende ouder een uitzondering. Dit laatste werd enkel op zijn plaats geacht wanneer de communicatie tussen de ouders behoorlijk slecht was.
De volgende stap – het automatisch doorlopen van het gezamenlijk gezag – werd in 1989 voor het eerst gecodificeerd in de Britse Children Act. Nederland heeft deze verandering in 1998 doorgevoerd. Nu liep het gezamenlijk gezag na de scheiding automatisch door tenzij de rechter besliste dat de communicatie tussen de ouders zodanig slecht is dat de continuering van het gezamenlijk gezag niet in het belang van het kind is. Ook deze vergaande regeling bleek de belangen van de vaders echter niet afdoende te kunnen beschermen: de moeder kon de vader nog steeds buitenspel zetten door de communicatie te saboteren. De wettelijke respons liet niet lang op zich wachten. In Nederland besliste de Hoge Raad al een jaar na de invoering van het automatisch doorlopen van gezamenlijk gezag dat slechte communicatie tussen de ouders op zich niet voldoende is om eenhoofdig gezag toe te kennen.[2] In 2009 werd deze regel in de wet opgenomen. Als gevolg kregen ook ouders met ernstige communicatieproblemen het gezamenlijk gezag.
Vanaf het moment dat het doorlopen van het gezamenlijk gezag na de scheiding de hoofdregel werd, bleek duidelijk dat de niet‑verzorgende ouder (bijna altijd de vader) slechts op papier gelijke rechten heeft en dat het medegezag in geval van een slechte verstandhouding met de verzorgende moeder de vader nauwelijks meer dan een eretitel verschaft. Dat komt omdat de ouder met wie het kind samenwoont, de omgang van het kind met de andere ouder vrij efficiënt kan frustreren. Als gevolg daarvan verplaatste de juridische strijd over de kinderen zich van de kwestie van het gezag naar de kwestie van de hoofdverblijfplaats van het kind. De ouder die het kind immers onder zich heeft (bijna altijd de moeder), heeft ook de macht om de andere ouder feitelijk zo goed als buiten spel te zetten.
De ultieme wettelijke respons op het bovengenoemde laatste probleem is de vooropstelling van het co‑ouderschap, waardoor de ouders niet slechts juridisch, maar ook feitelijk in een gelijke positie komen te verkeren. Het kind woont dan beurtelings bij de ene ouder en de andere, en geen van hen is overgeleverd aan de feitelijke macht van de ander. Aanvankelijk werd co‑ouderschap slechts gebezigd door een kleine groep ouders die een goede verstandhouding met elkaar hadden en allebei wilden co‑ouderschap door vaders als een recht gezien, en de afwijzing ervan als een inbreuk op hun gelijkwaardigheid. Het brandpunt van de strijd voor gelijke rechten is daardoor verschoven van de kwestie van het ouderlijk gezag naar die van het feitelijk verblijf. Ook de aantallen co‑ouderende ouders zijn significant gestegen tot circa 21% in Zweden (Singer, 2009, p. 55), 20% in Nederland (Spruijt en Kosmos, 2010, p. 37) en 12% in Australië (AIFS‑Report, 2009, p. 134).
Een turbulente wetsgeschiedenis
Vóór de wetswijziging van 1 maart 2009 was co‑ouderschap in Nederland niet in de wet geregeld, maar mogelijk indien beide ouders dat wensten en de rechter dat in het belang van het kind achtte. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek lag rond 2003 het aantal gevallen van co‑ouderschap op circa 15% van alle gescheiden paren met kinderen (De Graaf, 2005, p. 43).
De eerste poging om het co‑ouderschap zonder instemming van een van de ouders mogelijk te maken werd reeds in 2004 ondernomen. In dit jaar diende het Kamerlid Luchtenveld van de liberale partij (VVD) een voorstel in, kort aangeduid als de ‘wet beëindiging huwelijk zonder rechtelijke tussenkomst en vormgeving voortgezet ouderschap’. Dit wetsvoorstel beoogde onder andere de administratieve echtscheiding mogelijk te maken en een verplicht ouderschapsplan en het co‑ouderschap te introduceren. Over het co‑ouderschap stond in het voorontwerp van 16 april 2004, dat vóór de indiening in de Tweede Kamer naar een aantal adviesorganen werd gestuurd, dat:
1. een kind over wie de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen, recht heeft op een naar tijdsevenredigheid gelijke omgang met ieder van beide ouders;
2. een kind als bedoeld in het eerste lid zijn gewone verblijfplaats voor de helft van de tijd bij de ene ouder en voor de andere helft van de tijd bij de andere ouder heeft, waarbij een kind voor ten hoogste zeven aaneengesloten dagen zijn gewone verblijfplaats bij een ouder heeft.
Na kritische opmerkingen van de adviesorganen werd deze regeling vervangen door een meer gematigde versie. De doelstellingen van de indiener blijken uit de memorie van toelichting. Zijn eerste prioriteit was het verzekeren van een volstrekt gelijke behandeling van beide ouders (nota naar aanleiding van het verslag, nr. 9, p. 22). Daarnaast beoogde het wetsvoorstel een mentaliteitsverandering teweeg te brengen, namelijk het besef dat ‘in de verzorging‑ en opvoedingsrelatie tussen de ouders en de kinderen in beginsel niets verandert op de enkele grond van de ontbinding van het huwelijk’.[3] Daarmee werd ernaar gestreefd om een ‘einde te maken aan de thans bestaande praktijk om het ouderlijk gezag van een van de ouders verregaand te marginaliseren door gebruikmaking van het begrip “gewone verblijfplaats” van het kind’.[4] De memorie van toelichting beweerde daarbij dat het – behoudens uitzonderingen in ‘zeer specifieke gevallen’ – in het belang van het kind is als ‘het kind contact onderhoudt met beide ouders en als de opvoedende en verzorgende taken op gelijkwaardige wijze door beide ouders worden ingevuld’.[5]
Inmiddels waren de bewoordingen van het wetsvoorstel echter zodanig gewijzigd dat het zonder de toelichting van de indiener niet meer duidelijk was wat precies met ‘gelijkwaardige verzorging en opvoeding’ werd bedoeld. De toelichting verduidelijkte dat hieronder het gelijkelijk verdeeld verblijf moest worden begrepen.[6]
Uit de verdere toelichting bleek dat de indiener het volgende traject voor ogen had. Het co‑ouderschap met een 50%‑50%‑regeling zou het uitgangspunt moeten worden. In beginsel zouden de ouders zelf beslissen over het verblijf van hun kinderen. Maar ze zouden slechts van het co‑ouderschap kunnen afwijken voor zover praktische belemmeringen dit zouden rechtvaardigen, en zolang die belemmeringen zouden bestaan. Hierbij werden de volgende voorbeelden genoemd: een grote afstand tussen de woonplaatsen van de ouders, een militaire uitzending of een zeer drukke baan. Als de ouders er niet zelf uit zouden komen, zou de rechter over de verblijfsregeling moeten beslissen. De rechter zou slechts van het co‑ouderschap mogen afwijken op grond van specifieke omstandigheden. Strikt genomen betekent dit dat de rechter het co‑ouderschap ambtshalve zou moeten overwegen, zelfs wanneer geen van de ouders erom heeft verzocht. Van deze afwijkingsmogelijkheid moest geen algemeen gebruik worden gemaakt.[7] Uiteindelijk zou het volgens de indiener dus toch maatwerk worden, maar ook dan moest het uitgangspunt zijn de gelijkwaardige positie van de ouders en niet een voorrangspositie van de moeder.
Het voorstel riep veel vragen bij de Kamer op. Een van de belangrijkste kritiekpunten was dat de sterke wettelijke voorkeur voor co‑ouderschap een inbreuk vormt op de vrijheid van de ouders om zelf te beslissen wat het beste voor hun kinderen is. Onder druk van de Kamer moest Luchtenveld zijn standpunten matigen en toegeven dat een gelijkwaardig ouderschap niet per se gelijkheid in tijd hoeft te betekenen, maar slechts gelijkheid in waarde.[8] Naar aanleiding van alle kritiek heeft Luchtenveld zijn wetvoorstel opnieuw aanzienlijk gematigd. In de eindversie die naar de Eerste Kamer ging,[9] is de definitieve regeling inzake het co‑ouderschap veel minder dwingend geworden. De ouders kwam daarin aanzienlijk meer vrijheid toe om van het co‑ouderschap af te wijken. In de eerdere versie was dat slechts mogelijk voor zover en zo lang praktische belemmeringen dat rechtvaardigden. In de eindversie waren de ouders in beginsel vrij om zelf een verblijfsregeling te kiezen, mits was verzekerd dat ‘beide ouders in voldoende mate contact met het kind onderhouden’ (Kok, 2006, p. 183). De uitleg die de indiener onder druk van de Kamer had gegeven, namelijk dat ‘gelijkwaardig’ niet noodzakelijk ‘gelijk in tijd’, maar slechts ‘gelijk in waarde’ betekent, deed zelfs twijfelen of men nog steeds kon zeggen dat deze aangepaste regeling de invoering van het co‑ouderschap beoogde (Kok, 2006, p. 183).
Het wetsvoorstel van Luchtenveld werd door de Eerste Kamer afgewezen. Daarmee leek de Nederlandse flirt met het co‑ouderschap van korte duur te zijn. Maar toen gebeurde er iets onverwachts.
Tegelijkertijd met het wetsvoorstel van Luchtenveld was een regeringsvoorstel [10] in de Tweede Kamer aanhangig. Het regeringsvoorstel beoogde de uitoefening van het ouderlijk gezag na de scheiding te verbeteren door de invoering van een verplicht ouderschapsplan, maar bevatte geen bepalingen over het co‑ouderschap. Na de afwijzing van het wetsvoorstel van Luchtenveld door de Eerste Kamer lukte het voorstanders van het co‑ouderschap in de Tweede Kamer om dit per amendement in het regeringsvoorstel te incorporeren.
Een amendement van die strekking van het Kamerlid De Wit van de SP werd door de Tweede Kamer aangenomen. De minister stond erbij en keek ernaar: het was een soort vijandelijke overname van het regeringswetsvoorstel. Meer nog, de tekst van dit amendement leek meer op de aanvankelijke sterke versie van het wetsvoorstel Luchtenveld dan op de laatste gematigde versie.[11] De tekst van het amendement De Wit, die uiteindelijk ook in het wetboek is komen te staan, luidt:
Het amendement De Wit was gebaseerd op het afgewezen wetsvoorstel Luchtenveld en bevatte daarom bijna geen toelichting. Doordat dit amendement in het regeringswetsvoorstel werd geïncorporeerd, moesten de minister van Justitie en de minister voor Jeugd en Gezin tijdens de behandeling in de Eerste Kamer het voorstel, inclusief het tegen hun zin ingevoegde amendement, verdedigen. In zijn memorie van antwoord legde de minister van Justitie de nieuwe regeling zeer restrictief uit. De minister verwees naar de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Luchtenveld, vooral naar de eerder aangehaalde uitspraak van Luchtenveld zelf, waarin werd gezegd dat het gelijkwaardig ouderschap niet noodzakelijk een 50%‑50%‑verdeling inhoudt. Deze uitspraak was echter gedaan over de latere, gematigde versie van het wetsvoorstel Luchtenveld. Het amendement De Wit is daarentegen op de eerdere, sterke versie van het initiatiefwetsvoorstel gebaseerd. Dat maakte een verwijzing naar de parlementaire behandeling van de latere, gematigde versie allesbehalve vanzelfsprekend.
Moeizame interpretatie van de nieuwe wet: discussie in de literatuur
Het regeringswetsvoorstel is door de Eerste Kamer aangenomen en op 1 maart 2009 van kracht geworden.[12] Een van de grootste veranderingen die deze wet teweeg heeft gebracht, is de invoering van het verplichte ouderschapsplan. Een van de punten waarover verplicht afspraken moeten worden gemaakt, is de verblijfplaats van het kind. In het kader van deze nieuwe verplichting gaf de onduidelijkheid over de status van het co‑ouderschap aanleiding tot een stevig debat.
Een medewerkster van de directie Wetgeving van het ministerie van Justitie, Kok, betreurde dat de uitleg van de nieuwe regeling conform de bedoeling van de indiener van het amendement, het Kamerlid De Wit, ook in conflictsituaties gelijkwaardig ouderschap betekent (Kok, 2007, p. 225). Ze uitte daarbij de hoop dat de rechtspraak ‘wijzer zal zijn en de norm niet op deze wijze zal gaan uitleggen’ (Kok, 2007, p. 225). De Wit gaf in een reactie aan dat de bedoeling van zijn amendement was om het co‑ouderschap daadwerkelijk de status van prioriteitsmodel te geven. Hoewel de 50‑50%‑verdeling niet altijd de uitkomst zal zijn, moet de rechter de afspraken van de partijen eerst aan die maatstaf toetsen, en indien de rechter, bij gebreke van overeenstemming tussen partijen, zelf moet beslissen, is het co‑ouderschap voor hem een richtsnoer (De Wit, 2008, p. 45). Ook Schoneville, een van de ‘brains’ achter het wetsvoorstel Luchtenveld, is overtuigd dat de regels inzake het gelijkwaardig ouderschap ‘een dwingendrechtelijk kader vormen’ voor partijen bij het maken van hun ouderschapsplan. Dat wil zeggen dat het niet ter vrije beschikking van ouders met gezamenlijk gezag staat om zomaar van die norm af te wijken. Als ze dat doen, moet de rechter de afwijkende verblijfsregeling ‘bijstellen’ (Schonewille, 2009, p. 432). Gelet op de parlementaire geschiedenis kwamen andere auteurs echter tot de conclusie dat het nieuwe wettelijke begrip ‘gelijkwaardig ouderschap’ niet in ‘kwantitatieve zin’, dus niet als de invoering van het co‑ouderschap als prioriteitsmodel, moet worden uitgelegd (Schrama en Vonk, 2009, p. 227).
Rechterlijke macht aan het woord: de Hoge Raad schept duidelijkheid
In deze onzekere situatie waren alle ogen gericht op de uitleg door de rechter. Op 21 mei 2010 deed de Hoge Raad in een arrest over deze kwestie een aantal principiële uitspraken. In de eerste plaats bepaalde de Hoge Raad dat de nieuwe regeling de rechter niet verplicht om in alle gevallen co‑ouderschap toe te passen. Dat is een open deur: het tegendeel was door niemand beweerd.
In de tweede plaats lijkt de Hoge Raad ervan uit te gaan dat door de wetswijziging het co‑ouderschap de status van de prioriteitsregeling heeft gekregen. De Hoge Raad volgt namelijk de conclusie van advocaat‑generaal Langemeijer, die tot het oordeel was gekomen dat blijkens de ‘parlementaire geschiedenis (...) art. 1:247 (nieuw) BW de gelijkwaardigheid van de ouders tot uitgangspunt neemt, maar schrijft de wet niet een gelijke (50/50) verdeling voor van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt’.[13]
In de derde plaats overwoog de Hoge Raad dat hoewel het co‑ouderschap een uitgangspunt is geworden, bij de toekenning daarvan het belang van het kind doorslaggevend is:
Ook in zo’n geval dient het belang van het kind van de eerste orde te zijn. Mocht de rechter tot de conclusie komen dat het belang van het kind daarom vraagt, dan kan co‑ouderschap ook tegen de zin van een van de ouders worden toegekend. Eenzelfde redenering kan ook worden gevolgd voor het geval dat de ouders slecht met elkaar kunnen communiceren. Dit alles neemt niet weg dat het in het algemeen onwaarschijnlijk is dat het co‑ouderschap zal worden opgelegd wanneer geen van beide ouders daarom heeft gevraagd, en/of wanneer de ouders slecht met elkaar communiceren, indien de rechter het belang van het kind daadwerkelijk vooropstelt.
Conclusie
Na een periode van onduidelijkheid, veroorzaakt door de gang van zaken rond de invoering van de nieuwe wetgeving, lijkt de uitspraak van de Hoge Raad wat helderheid te hebben geschapen. Ondanks meer ambitieuze bedoelingen van de ontwerpers van de wettelijke regeling is het uiteindelijke resultaat niet zo revolutionair. De rechterlijke beslissing blijft maatwerk en een toekenning van het verblijfsco‑ouderschap moet net zo uitvoerig worden gemotiveerd als een afwijzing daarvan. Het percentage verblijfsco‑ouderschap is wel toegenomen en bedroeg in 2009 circa 20% van de kinderen van gescheiden ouders. Bij kinderen onder de 11 jaar ligt dat percentage nog hoger: op een kwart van alle scheidingskinderen (Spruijt en Kosmos, 2010, p. 37). De Hoge Raad heeft dus voor een evenwichtige oplossing gezorgd, terwijl de wet zelf voor dubbele uitleg vatbaar blijft. Deze situatie verdient uiteraard geen schoonheidsprijs: een gloednieuwe wet moet helder en duidelijk zijn. De uitspraak van de Hoge Raad laat veel aan de discretie van de rechter over. Het zou wenselijk zijn om de wettelijke vereisten voor het opleggen van co‑ouderschap tegen de wil van een van de ouders in de wet te verduidelijken en aan te scherpen. De rechter zou het co‑ouderschap niet mogen opleggen in gevallen waarin sprake is van hoogopgelopen ouderlijke conflicten, een geschiedenis van huiselijk geweld of gegronde zorgen over de veiligheid van het kind bij een van de ouders. Het zij toegegeven dat een dergelijke regel door onverzettelijke moeders zou kunnen worden misbruikt als strijdmiddel om vaders uit te sluiten. Maar men dient wel te bedenken dat de enige andere mogelijke oplossing ten koste zou gaan van het welzijn van het kind.
Voetnoten:
[*]Prof. mr. Masha Antokolskaia is hoogleraar privaatrecht, in het bijzonder personen- en familierecht, aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
[1] HR 21 mei 2010, LJN BL7407.
[2] HR 10 september 1999, NJ 2000, p. 20.
[3] Kamerstukken II 2005/06, 29 676, nr. 6, p. 4-5.
[4] Kamerstukken II 2005/06, 29 676, nr. 6, p. 5.
[5] Kamerstukken II 2005/06, 29 676, nr. 9, p. 21.
[6] Kamerstukken II 2005/06, 29 676, nr. 6, p. 4-5.
[7] Kamerstukken II 2005/06, 29 676, nr. 6, p. 4-5.
[8] Handelingen II 2005/06, 26 mei 2005, 29 676, p. 5081.
[9] Kamerstukken I 2005/06, 29 676, A.
[10] Kamerstukken II 2004/05, 30 145, nr. 1-4.
[11] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 26.
[12] Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding van 27 november 2008, Stb. 2009, 500.
[13] HR 21 mei 2010, LJN BL7407.
Literatuur
M.V. Antokolskaia [*]
De wetgeving rond het ouderschap na scheiding is volop in beweging. Het laatste decennium van de vorige eeuw werd gekenmerkt door de opkomst van het automatisch doorlopen van het gezamenlijk gezag na de scheiding. Het eerste decennium van deze eeuw staat in het teken van de opkomst van het co‑ouderschap. Een onderzoek uit 2004 van de Commission on European Family Law (CEFL) naar 22 Europese rechtsstelsels laat zien dat co‑ouderschap een duidelijke trend is. In een ruime meerderheid van de westerse landen komt het co‑ouderschap alleen nog maar in beeld wanneer beide ouders dat wensen. De jongste ontwikkeling is dat het co‑ouderschap echter ook mogelijk wordt wanneer een van de ouders zich daar uitdrukkelijk tegen verzet. Deze mogelijkheid is in Zweden in 1998 ingevoerd, in Frankrijk in 2002, in Spanje in 2005, in Australië en België in 2006, en in Catalonië en Noorwegen in 2010. Deze mogelijkheid bestaat ook in veel staten van de Verenigde Staten. In Nederland was de status van het co‑ouderschap onderwerp van een felle discussie. In 2008 heeft de Tweede Kamer een amendement ‘over gelijkwaardig ouderschap na de scheiding’ aangenomen op het in 2009 in werking getreden wetsvoorstel ‘Bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding’. Na de periode van onzekerheid over de uitleg van de nieuwe wet heeft de uitspraak van de Hoge Raad van 21 mei 2010 uiteindelijk hierover duidelijkheid geschapen.[1]
Van gezamenlijk gezag naar co‑ouderschap
Tot aan de jaren tachtig van de vorige eeuw hadden de ouders na de scheiding op papier gelijke rechten om kinderen toegewezen te krijgen, maar door de diepgewortelde denkpatronen, verankerd in de traditionele rolverdeling, gingen kinderen na de scheiding nagenoeg altijd bij de moeder wonen. De vaders verloren door de scheiding het gezag over hun kinderen en kregen in plaats daarvan de mogelijkheid om hun kind af en toe te bezoeken. In de loop van de jaren tachtig werd overgegaan tot een voorzichtige invoering van de mogelijkheid om na de scheiding het gezamenlijk gezag te continueren. Aanvankelijk alleen voor het geval dat beide ouders dat wenselijk achtten en zij een goede verhouding met elkaar hadden. Al in 1976 pionierde Zweden met deze mogelijkheid. In Nederland is gezamenlijk gezag na de scheiding sinds 1995 in de wet opgenomen. Al snel daarna werd het gezamenlijk gezag na de scheiding de hoofdregel, en de toekenning van het eenhoofdig gezag aan de verzorgende ouder een uitzondering. Dit laatste werd enkel op zijn plaats geacht wanneer de communicatie tussen de ouders behoorlijk slecht was.
De volgende stap – het automatisch doorlopen van het gezamenlijk gezag – werd in 1989 voor het eerst gecodificeerd in de Britse Children Act. Nederland heeft deze verandering in 1998 doorgevoerd. Nu liep het gezamenlijk gezag na de scheiding automatisch door tenzij de rechter besliste dat de communicatie tussen de ouders zodanig slecht is dat de continuering van het gezamenlijk gezag niet in het belang van het kind is. Ook deze vergaande regeling bleek de belangen van de vaders echter niet afdoende te kunnen beschermen: de moeder kon de vader nog steeds buitenspel zetten door de communicatie te saboteren. De wettelijke respons liet niet lang op zich wachten. In Nederland besliste de Hoge Raad al een jaar na de invoering van het automatisch doorlopen van gezamenlijk gezag dat slechte communicatie tussen de ouders op zich niet voldoende is om eenhoofdig gezag toe te kennen.[2] In 2009 werd deze regel in de wet opgenomen. Als gevolg kregen ook ouders met ernstige communicatieproblemen het gezamenlijk gezag.
Vanaf het moment dat het doorlopen van het gezamenlijk gezag na de scheiding de hoofdregel werd, bleek duidelijk dat de niet‑verzorgende ouder (bijna altijd de vader) slechts op papier gelijke rechten heeft en dat het medegezag in geval van een slechte verstandhouding met de verzorgende moeder de vader nauwelijks meer dan een eretitel verschaft. Dat komt omdat de ouder met wie het kind samenwoont, de omgang van het kind met de andere ouder vrij efficiënt kan frustreren. Als gevolg daarvan verplaatste de juridische strijd over de kinderen zich van de kwestie van het gezag naar de kwestie van de hoofdverblijfplaats van het kind. De ouder die het kind immers onder zich heeft (bijna altijd de moeder), heeft ook de macht om de andere ouder feitelijk zo goed als buiten spel te zetten.
De ultieme wettelijke respons op het bovengenoemde laatste probleem is de vooropstelling van het co‑ouderschap, waardoor de ouders niet slechts juridisch, maar ook feitelijk in een gelijke positie komen te verkeren. Het kind woont dan beurtelings bij de ene ouder en de andere, en geen van hen is overgeleverd aan de feitelijke macht van de ander. Aanvankelijk werd co‑ouderschap slechts gebezigd door een kleine groep ouders die een goede verstandhouding met elkaar hadden en allebei wilden co‑ouderschap door vaders als een recht gezien, en de afwijzing ervan als een inbreuk op hun gelijkwaardigheid. Het brandpunt van de strijd voor gelijke rechten is daardoor verschoven van de kwestie van het ouderlijk gezag naar die van het feitelijk verblijf. Ook de aantallen co‑ouderende ouders zijn significant gestegen tot circa 21% in Zweden (Singer, 2009, p. 55), 20% in Nederland (Spruijt en Kosmos, 2010, p. 37) en 12% in Australië (AIFS‑Report, 2009, p. 134).
Een turbulente wetsgeschiedenis
Vóór de wetswijziging van 1 maart 2009 was co‑ouderschap in Nederland niet in de wet geregeld, maar mogelijk indien beide ouders dat wensten en de rechter dat in het belang van het kind achtte. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek lag rond 2003 het aantal gevallen van co‑ouderschap op circa 15% van alle gescheiden paren met kinderen (De Graaf, 2005, p. 43).
De eerste poging om het co‑ouderschap zonder instemming van een van de ouders mogelijk te maken werd reeds in 2004 ondernomen. In dit jaar diende het Kamerlid Luchtenveld van de liberale partij (VVD) een voorstel in, kort aangeduid als de ‘wet beëindiging huwelijk zonder rechtelijke tussenkomst en vormgeving voortgezet ouderschap’. Dit wetsvoorstel beoogde onder andere de administratieve echtscheiding mogelijk te maken en een verplicht ouderschapsplan en het co‑ouderschap te introduceren. Over het co‑ouderschap stond in het voorontwerp van 16 april 2004, dat vóór de indiening in de Tweede Kamer naar een aantal adviesorganen werd gestuurd, dat:
1. een kind over wie de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen, recht heeft op een naar tijdsevenredigheid gelijke omgang met ieder van beide ouders;
2. een kind als bedoeld in het eerste lid zijn gewone verblijfplaats voor de helft van de tijd bij de ene ouder en voor de andere helft van de tijd bij de andere ouder heeft, waarbij een kind voor ten hoogste zeven aaneengesloten dagen zijn gewone verblijfplaats bij een ouder heeft.
Na kritische opmerkingen van de adviesorganen werd deze regeling vervangen door een meer gematigde versie. De doelstellingen van de indiener blijken uit de memorie van toelichting. Zijn eerste prioriteit was het verzekeren van een volstrekt gelijke behandeling van beide ouders (nota naar aanleiding van het verslag, nr. 9, p. 22). Daarnaast beoogde het wetsvoorstel een mentaliteitsverandering teweeg te brengen, namelijk het besef dat ‘in de verzorging‑ en opvoedingsrelatie tussen de ouders en de kinderen in beginsel niets verandert op de enkele grond van de ontbinding van het huwelijk’.[3] Daarmee werd ernaar gestreefd om een ‘einde te maken aan de thans bestaande praktijk om het ouderlijk gezag van een van de ouders verregaand te marginaliseren door gebruikmaking van het begrip “gewone verblijfplaats” van het kind’.[4] De memorie van toelichting beweerde daarbij dat het – behoudens uitzonderingen in ‘zeer specifieke gevallen’ – in het belang van het kind is als ‘het kind contact onderhoudt met beide ouders en als de opvoedende en verzorgende taken op gelijkwaardige wijze door beide ouders worden ingevuld’.[5]
Inmiddels waren de bewoordingen van het wetsvoorstel echter zodanig gewijzigd dat het zonder de toelichting van de indiener niet meer duidelijk was wat precies met ‘gelijkwaardige verzorging en opvoeding’ werd bedoeld. De toelichting verduidelijkte dat hieronder het gelijkelijk verdeeld verblijf moest worden begrepen.[6]
Uit de verdere toelichting bleek dat de indiener het volgende traject voor ogen had. Het co‑ouderschap met een 50%‑50%‑regeling zou het uitgangspunt moeten worden. In beginsel zouden de ouders zelf beslissen over het verblijf van hun kinderen. Maar ze zouden slechts van het co‑ouderschap kunnen afwijken voor zover praktische belemmeringen dit zouden rechtvaardigen, en zolang die belemmeringen zouden bestaan. Hierbij werden de volgende voorbeelden genoemd: een grote afstand tussen de woonplaatsen van de ouders, een militaire uitzending of een zeer drukke baan. Als de ouders er niet zelf uit zouden komen, zou de rechter over de verblijfsregeling moeten beslissen. De rechter zou slechts van het co‑ouderschap mogen afwijken op grond van specifieke omstandigheden. Strikt genomen betekent dit dat de rechter het co‑ouderschap ambtshalve zou moeten overwegen, zelfs wanneer geen van de ouders erom heeft verzocht. Van deze afwijkingsmogelijkheid moest geen algemeen gebruik worden gemaakt.[7] Uiteindelijk zou het volgens de indiener dus toch maatwerk worden, maar ook dan moest het uitgangspunt zijn de gelijkwaardige positie van de ouders en niet een voorrangspositie van de moeder.
Het voorstel riep veel vragen bij de Kamer op. Een van de belangrijkste kritiekpunten was dat de sterke wettelijke voorkeur voor co‑ouderschap een inbreuk vormt op de vrijheid van de ouders om zelf te beslissen wat het beste voor hun kinderen is. Onder druk van de Kamer moest Luchtenveld zijn standpunten matigen en toegeven dat een gelijkwaardig ouderschap niet per se gelijkheid in tijd hoeft te betekenen, maar slechts gelijkheid in waarde.[8] Naar aanleiding van alle kritiek heeft Luchtenveld zijn wetvoorstel opnieuw aanzienlijk gematigd. In de eindversie die naar de Eerste Kamer ging,[9] is de definitieve regeling inzake het co‑ouderschap veel minder dwingend geworden. De ouders kwam daarin aanzienlijk meer vrijheid toe om van het co‑ouderschap af te wijken. In de eerdere versie was dat slechts mogelijk voor zover en zo lang praktische belemmeringen dat rechtvaardigden. In de eindversie waren de ouders in beginsel vrij om zelf een verblijfsregeling te kiezen, mits was verzekerd dat ‘beide ouders in voldoende mate contact met het kind onderhouden’ (Kok, 2006, p. 183). De uitleg die de indiener onder druk van de Kamer had gegeven, namelijk dat ‘gelijkwaardig’ niet noodzakelijk ‘gelijk in tijd’, maar slechts ‘gelijk in waarde’ betekent, deed zelfs twijfelen of men nog steeds kon zeggen dat deze aangepaste regeling de invoering van het co‑ouderschap beoogde (Kok, 2006, p. 183).
Het wetsvoorstel van Luchtenveld werd door de Eerste Kamer afgewezen. Daarmee leek de Nederlandse flirt met het co‑ouderschap van korte duur te zijn. Maar toen gebeurde er iets onverwachts.
Tegelijkertijd met het wetsvoorstel van Luchtenveld was een regeringsvoorstel [10] in de Tweede Kamer aanhangig. Het regeringsvoorstel beoogde de uitoefening van het ouderlijk gezag na de scheiding te verbeteren door de invoering van een verplicht ouderschapsplan, maar bevatte geen bepalingen over het co‑ouderschap. Na de afwijzing van het wetsvoorstel van Luchtenveld door de Eerste Kamer lukte het voorstanders van het co‑ouderschap in de Tweede Kamer om dit per amendement in het regeringsvoorstel te incorporeren.
Een amendement van die strekking van het Kamerlid De Wit van de SP werd door de Tweede Kamer aangenomen. De minister stond erbij en keek ernaar: het was een soort vijandelijke overname van het regeringswetsvoorstel. Meer nog, de tekst van dit amendement leek meer op de aanvankelijke sterke versie van het wetsvoorstel Luchtenveld dan op de laatste gematigde versie.[11] De tekst van het amendement De Wit, die uiteindelijk ook in het wetboek is komen te staan, luidt:
‘(….)
3. Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen.
4. Een kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, behoudt na ontbinding van het huwelijk (...) recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders.
5. Ouders kunnen ter uitvoering van het vierde lid in een overeenkomst of ouderschapsplan rekening houden met praktische belemmeringen die ontstaan in verband met de ontbinding van het huwelijk (...) echter uitsluitend voor zover en zolang de desbetreffende belemmeringen bestaan.’
Het amendement De Wit was gebaseerd op het afgewezen wetsvoorstel Luchtenveld en bevatte daarom bijna geen toelichting. Doordat dit amendement in het regeringswetsvoorstel werd geïncorporeerd, moesten de minister van Justitie en de minister voor Jeugd en Gezin tijdens de behandeling in de Eerste Kamer het voorstel, inclusief het tegen hun zin ingevoegde amendement, verdedigen. In zijn memorie van antwoord legde de minister van Justitie de nieuwe regeling zeer restrictief uit. De minister verwees naar de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Luchtenveld, vooral naar de eerder aangehaalde uitspraak van Luchtenveld zelf, waarin werd gezegd dat het gelijkwaardig ouderschap niet noodzakelijk een 50%‑50%‑verdeling inhoudt. Deze uitspraak was echter gedaan over de latere, gematigde versie van het wetsvoorstel Luchtenveld. Het amendement De Wit is daarentegen op de eerdere, sterke versie van het initiatiefwetsvoorstel gebaseerd. Dat maakte een verwijzing naar de parlementaire behandeling van de latere, gematigde versie allesbehalve vanzelfsprekend.
Moeizame interpretatie van de nieuwe wet: discussie in de literatuur
Het regeringswetsvoorstel is door de Eerste Kamer aangenomen en op 1 maart 2009 van kracht geworden.[12] Een van de grootste veranderingen die deze wet teweeg heeft gebracht, is de invoering van het verplichte ouderschapsplan. Een van de punten waarover verplicht afspraken moeten worden gemaakt, is de verblijfplaats van het kind. In het kader van deze nieuwe verplichting gaf de onduidelijkheid over de status van het co‑ouderschap aanleiding tot een stevig debat.
Een medewerkster van de directie Wetgeving van het ministerie van Justitie, Kok, betreurde dat de uitleg van de nieuwe regeling conform de bedoeling van de indiener van het amendement, het Kamerlid De Wit, ook in conflictsituaties gelijkwaardig ouderschap betekent (Kok, 2007, p. 225). Ze uitte daarbij de hoop dat de rechtspraak ‘wijzer zal zijn en de norm niet op deze wijze zal gaan uitleggen’ (Kok, 2007, p. 225). De Wit gaf in een reactie aan dat de bedoeling van zijn amendement was om het co‑ouderschap daadwerkelijk de status van prioriteitsmodel te geven. Hoewel de 50‑50%‑verdeling niet altijd de uitkomst zal zijn, moet de rechter de afspraken van de partijen eerst aan die maatstaf toetsen, en indien de rechter, bij gebreke van overeenstemming tussen partijen, zelf moet beslissen, is het co‑ouderschap voor hem een richtsnoer (De Wit, 2008, p. 45). Ook Schoneville, een van de ‘brains’ achter het wetsvoorstel Luchtenveld, is overtuigd dat de regels inzake het gelijkwaardig ouderschap ‘een dwingendrechtelijk kader vormen’ voor partijen bij het maken van hun ouderschapsplan. Dat wil zeggen dat het niet ter vrije beschikking van ouders met gezamenlijk gezag staat om zomaar van die norm af te wijken. Als ze dat doen, moet de rechter de afwijkende verblijfsregeling ‘bijstellen’ (Schonewille, 2009, p. 432). Gelet op de parlementaire geschiedenis kwamen andere auteurs echter tot de conclusie dat het nieuwe wettelijke begrip ‘gelijkwaardig ouderschap’ niet in ‘kwantitatieve zin’, dus niet als de invoering van het co‑ouderschap als prioriteitsmodel, moet worden uitgelegd (Schrama en Vonk, 2009, p. 227).
Rechterlijke macht aan het woord: de Hoge Raad schept duidelijkheid
In deze onzekere situatie waren alle ogen gericht op de uitleg door de rechter. Op 21 mei 2010 deed de Hoge Raad in een arrest over deze kwestie een aantal principiële uitspraken. In de eerste plaats bepaalde de Hoge Raad dat de nieuwe regeling de rechter niet verplicht om in alle gevallen co‑ouderschap toe te passen. Dat is een open deur: het tegendeel was door niemand beweerd.
In de tweede plaats lijkt de Hoge Raad ervan uit te gaan dat door de wetswijziging het co‑ouderschap de status van de prioriteitsregeling heeft gekregen. De Hoge Raad volgt namelijk de conclusie van advocaat‑generaal Langemeijer, die tot het oordeel was gekomen dat blijkens de ‘parlementaire geschiedenis (...) art. 1:247 (nieuw) BW de gelijkwaardigheid van de ouders tot uitgangspunt neemt, maar schrijft de wet niet een gelijke (50/50) verdeling voor van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt’.[13]
In de derde plaats overwoog de Hoge Raad dat hoewel het co‑ouderschap een uitgangspunt is geworden, bij de toekenning daarvan het belang van het kind doorslaggevend is:
‘Zoals mede blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-generaal onder 2.5-2.13, brengt de door de wetgever tot uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken na het uiteengaan van de ouders niet mee dat, wanneer de ouders dienaangaande geen overeenstemming kunnen bereiken, de rechter bij zijn beslissing over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het belang van de minderjarige niet het zwaarst zou mogen laten wegen. Dat belang dient immers bij de te verrichten afweging van belangen een overweging van de eerste orde te zijn.'In deze zaak had eerder het Hof Leeuwarden geoordeeld dat, gelet op de gebrekkige communicatie tussen de ouders en de afstand tussen hun woonplaatsen, het belang van het kind:
‘bij handhaving van de door de rechtbank bepaalde omgangsregeling zwaarder weegt dan bij vaststelling van een regeling die een andere – waaronder ook: een gelijke – verdeling zou inhouden van de tijd die hij bij ieder van de ouders doorbrengt’. (r.o. 3.7.3)Dit arrest heeft zeker niet alle onduidelijkheden uit de wereld geholpen, maar wel meer helderheid geschapen. Sinds de invoering van de nieuwe wet is het co‑ouderschap het uitgangspunt geworden, met andere woorden: een prioriteitsregeling. Hoewel de Hoge Raad dat niet met zulke woorden zegt, zou dat moeten betekenen dat de rechter in elke zaak eerst de mogelijkheid van co‑ouderschap moet onderzoeken. Maar hierbij blijft het belang van het kind doorslaggevend. Dat betekent dat bij de afweging tussen de gelijkheid van de ouders en het belang van het kind aan het laatste belang voorrang toekomt. De Hoge Raad deelt niet het standpunt dat het co‑ouderschap in beginsel de beste regeling is, waarvan slechts in geval van praktische bezwaren, die in verband met de scheiding zijn ontstaan, mag worden afgeweken. Alle omstandigheden in overweging nemend moet de rechter allereerst nagaan of het co-ouderschap in het belang van het kind is, en zo nee, tot een ander verblijfsarrangement overgaan. De Hoge Raad zegt niet dat beide ouders achter het co‑ouderschap moeten kunnen staan. In de wet staat niet dat het co‑ouderschap slechts op verzoek van een van de ouders door de rechter kan worden overwogen. Ook het arrest laat deze kwestie onbesproken. Dit laat de mogelijkheid open om co‑ouderschap niet alleen op te leggen wanneer slechts een van de ouders daarom heeft gevraagd, maar zelfs wanneer geen van beide dat heeft gedaan.
Ook in zo’n geval dient het belang van het kind van de eerste orde te zijn. Mocht de rechter tot de conclusie komen dat het belang van het kind daarom vraagt, dan kan co‑ouderschap ook tegen de zin van een van de ouders worden toegekend. Eenzelfde redenering kan ook worden gevolgd voor het geval dat de ouders slecht met elkaar kunnen communiceren. Dit alles neemt niet weg dat het in het algemeen onwaarschijnlijk is dat het co‑ouderschap zal worden opgelegd wanneer geen van beide ouders daarom heeft gevraagd, en/of wanneer de ouders slecht met elkaar communiceren, indien de rechter het belang van het kind daadwerkelijk vooropstelt.
Conclusie
Na een periode van onduidelijkheid, veroorzaakt door de gang van zaken rond de invoering van de nieuwe wetgeving, lijkt de uitspraak van de Hoge Raad wat helderheid te hebben geschapen. Ondanks meer ambitieuze bedoelingen van de ontwerpers van de wettelijke regeling is het uiteindelijke resultaat niet zo revolutionair. De rechterlijke beslissing blijft maatwerk en een toekenning van het verblijfsco‑ouderschap moet net zo uitvoerig worden gemotiveerd als een afwijzing daarvan. Het percentage verblijfsco‑ouderschap is wel toegenomen en bedroeg in 2009 circa 20% van de kinderen van gescheiden ouders. Bij kinderen onder de 11 jaar ligt dat percentage nog hoger: op een kwart van alle scheidingskinderen (Spruijt en Kosmos, 2010, p. 37). De Hoge Raad heeft dus voor een evenwichtige oplossing gezorgd, terwijl de wet zelf voor dubbele uitleg vatbaar blijft. Deze situatie verdient uiteraard geen schoonheidsprijs: een gloednieuwe wet moet helder en duidelijk zijn. De uitspraak van de Hoge Raad laat veel aan de discretie van de rechter over. Het zou wenselijk zijn om de wettelijke vereisten voor het opleggen van co‑ouderschap tegen de wil van een van de ouders in de wet te verduidelijken en aan te scherpen. De rechter zou het co‑ouderschap niet mogen opleggen in gevallen waarin sprake is van hoogopgelopen ouderlijke conflicten, een geschiedenis van huiselijk geweld of gegronde zorgen over de veiligheid van het kind bij een van de ouders. Het zij toegegeven dat een dergelijke regel door onverzettelijke moeders zou kunnen worden misbruikt als strijdmiddel om vaders uit te sluiten. Maar men dient wel te bedenken dat de enige andere mogelijke oplossing ten koste zou gaan van het welzijn van het kind.
Voetnoten:
[*]Prof. mr. Masha Antokolskaia is hoogleraar privaatrecht, in het bijzonder personen- en familierecht, aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
[1] HR 21 mei 2010, LJN BL7407.
[2] HR 10 september 1999, NJ 2000, p. 20.
[3] Kamerstukken II 2005/06, 29 676, nr. 6, p. 4-5.
[4] Kamerstukken II 2005/06, 29 676, nr. 6, p. 5.
[5] Kamerstukken II 2005/06, 29 676, nr. 9, p. 21.
[6] Kamerstukken II 2005/06, 29 676, nr. 6, p. 4-5.
[7] Kamerstukken II 2005/06, 29 676, nr. 6, p. 4-5.
[8] Handelingen II 2005/06, 26 mei 2005, 29 676, p. 5081.
[9] Kamerstukken I 2005/06, 29 676, A.
[10] Kamerstukken II 2004/05, 30 145, nr. 1-4.
[11] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 26.
[12] Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding van 27 november 2008, Stb. 2009, 500.
[13] HR 21 mei 2010, LJN BL7407.
Literatuur
- AIFS Report, Evaluation of the 2006 family law reforms, Report of the Australian Institute of Family Child Studies (AIFS), 2009
- Graaf, A. De, Scheiding: motieven, verhuisgedrag en aard van contacten, Bevolkingstrends, 4de kwartaal, 2005, p. 43
- Kok, J., Gelijkwaardig ouderschap, een nieuwe norm in het scheidingsrecht, In: M. Antokolskaia (red.), Herziening van het echtscheidingsrecht, Amsterdam, SWP, 2006, p. 177‑190
- Kok, J. Gelijkwaardig ouderschap, Tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht, nr.10 , 2007, p. 225 e.v.
- Schonewille, F., De Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding is een feit: exit klassieke omgangsregeling, Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie, nr. 6800, 2009, p. 432 e.v.
- Schrama, W., M. Vonk, On the move: staat gelijkwaardig ouderschap aan de verhuizing in de weg?Tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht, nr. 9, 2009, p. 227 e.v.
- Singer, A. Active parenting or Solomon’s justice? In: K. Boele‑Woelki (red.), Debates in family law around the globe at the dawn of the 21st century, Antwerpen‑Oxford, Intersentia, 2009
- Spruijt, E., H. Kosmos, Handboek scheiden en de kinderen, Houten, Bohn Stafleu Van Loghum, 2010
- Wit, J. De, Een reactie op het artikel ‘Gelijkwaardig ouderschap’ van mr. drs. J. Kok, Tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht, nr. 19, 2008, p. 45 e.v.
Abonneren op:
Posts (Atom)